Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/115

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

57

Dat is Atreus’ zoon, Agamemnon, regeerder van velen,
Beide een dappere koning en sterk in het zwaaien der lansen.
180Toen ook was hij de zwager van mij, dier schaamtlooze — was ’t eens.
Alzoo sprak zij; en dezen bewonderend zeide de grijsaard:
— Zalige Atreus’ zoon, door lot en door goden begunstigd,
U toch dient onderworpen een tal van achaïsche jongren.
Voormaals ben ik getogen naar Frugia’s weelderig wijnland,
185’k Zag er de frugische mannen, in menigt’, bedwingers van rossen,
’k Zag er de volken van Otreus en Mugdon den godengelijke,
Die toen waren gelegerd nabij de Sangariosoevers.
Ook ik werd toen mede geteld tot hun trouwe verbondnen,
Destijds toen d’Amazonen er kwamen, met manlijken inborst.
190Maar zoo talrijk waren zij niet als de dappre Achaiërs.
Toen hij vervolgens Odusseus bespeurd had, zeide de grijsaard:
— Zie eens, noem mij ook dezen, mijn kind, hoe deze genaamd is?
Niet zoo rijzig van hoofd als Atreus’ zoon Agamemnoon,
Maar veel breeder van borst en van schouders schijnt hij te wezen.
195Al zijn wapengerei ligt neer op de voedende aarde,
Doch hij zelf, als een ram doorloopt hij de rijen der mannen,
Zoo schijnt deze mij toe, als de ram in zijn welige wolvacht,
Die door de weidende kudde van heldere schapen in ’t rond loopt.
Daarop zeide de Zeus ontsprotene Helena weder:
200— ’t Is Laërtes’ zoon de in vinding rijke Odusseus,
Die in de rotsige streek van het eiland Ithaka opwies,
Immer verstandig in alle vernuftige listen en vonden.
Hierop zeide tot haar de ervaringrijke Antenor:
— Waarlijk, een juist woord is het, o vrouwe, hetgeen gij gezegd hebt;
205Want reeds eenmaal kwam hij naar hier, de voortreflijk’ Odusseus,
Uwenthalve als bode, met Ares’ vriend Menelaos.
Dezen ontving ik als gasten en heb ze onthaald in mijn woning.
Beider gestalte en schrandre bedenkingen leerde ik kennen.
Toen zij zich onder de samen vergaderde Trojers begaven,