Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/20

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

X


Laten wij nu eens een staaltje van zijne verduitsching zien:

Dicteert my, O Musa, een man vol listicheden,
Die langhe doolde, als hij Troyen had verdestrueert:
Oock veel luyder zeeden sach met Landen en steden,
Ende grooten druck ter zee in zijn hert heeft gheleden,
Besorgende hem met zijn volck nu thuyswaerts gekeert:
Die hij niet en verloste, hoe seer hijt heeft begheert,
Want sy daer al (om haer dwaesheyt) bleven met qualen.
Sy hadden d’ossen van de hoochgaende Sonne verteert,
Die hun de wedercoemst benam in haers ouders palen,
Haer ongheluck, O Calliope wilt hier verhalen.

De namen hebben alle den latijnschen vorm en zijn uit de romeinsche, niet de helleensche godenwereld genomen; van de homerische vormen en rythmen, den stijl, den zinbouw is niets overgebleven; toon en geest zijn volkomen gemist.

Weldra stond een ander renaissancist op, de letterkundig beschaafde schilder Carel van Mander. Deze gaf in 1611 — de titel is echter te aardig om niet te vermelden:

De eerste 12 Boecken van de Ilyadas, Beschreven in ’t Griecks door Homerum Vader ende Prince alder Poeten.

Wt Griecks in Franschen Dicht vertaeld door Mr. Huges Salel, Abt van Sint Cheron Ende nu uyt Francoyschen in Nederduydschen Dicht vertaeld door Karel van Mander, Kloeck Schilder ende Dichter.

Gedr. te Haerlem bij Adr. Rooman, voor D. de Keyzer, — op 't Zand. 1611 (12e met houtsneden.)

Ziehier eene van de beroemdste plaatsen uit den 6den zang der Ilias, het afscheid van Hektor en Andromache:

  Hector . . . . .

Stack uyt zijn handen om te bevangen met
Zijn armen zijn kindeken poeslig en vet,
’T welck ziende den Hellem en Pluijmen groulijck,
Keerde haestelicken om zijn aenschijn schoulijck,
’t Schreyd, en roept zijn Voester en met ’t hooft gebukt
Het de Moederlijcke ronde borsten druckt,
Als doen Vader en Moeder den zachten
Aert ende zoet wezen huns Kinds belachten.
Maer als zijnen grooten Helm den Vader
Had afgeleyd quam hy ’t Kindeken nader,
Hij heeftet omhelst ende vriendelijck gekust,
Geheel bevangen met goet jongstige lust,
Och opperste Goden niet om verhoogen,
(Seyd hy biddende) wilt my eens gedoogen,
Dat dit Kind onder de zone ongespaerd,
Zy alzoo vroom als zyn Vader vermaerd,
Ja geeft oock dat hem d’eere geschiede,
Dat hy na my de Troyanen gebiede,
Zoo dat ’t Volck zegghe, wanneer zy hem loven,
Gewis den Zoon gaet den Vader te boven,
En geschiede dan dat zyn stercke handen,
Verwinning dragen den roof der vyanden,
Dattet zyn Moeder zie, op dat zy als dan,
Hertelijck verblijd mag wezen daer van. — enz.

Ook dit, uit het Fransch vertaald, gaf van het oorspronkelijke geen denkbeeld.