Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/183

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

176


Want Hij, voor wiens geloof zij strijden,
     Hij spiert hun arm, Hij sterkt hun kracht.
Hij zal ten zege hen geleiden,
     Al dreigt tiendubbele overmagt.

Die zege, hij werd schoon bevochten,
     Die strijd werd dapper afgestreên;
En jublend, blij wat zij vermogten
     Gaan zij als held uit 't strijdperk treên.

Tuigt gij, Libretti, van hun' daden
     En gij, Mentana, tuigt hun moed;
Daar oogst 't geloof de rijpe zaden
     Van 't pas vergoten heldenbloed.

Gegroet dan gij, gij, fiere Zonen,
     Gij, bolwerk van het, Vatikaan,
Waar zoo geloof en moed zich toonen,
     Daar zal ons Rome nooit vergaan.




ALLERLEI.



EEN VERBETERD HEITOESTEL. Bij de veelal in gebruik zijnde heitoestellen is steeds een naauwlettend toezigt noodig, wijl de paal, die in den grond moet geslagen worden, vaak zijwaarts uitwijkt. Om aan dit gebrek te gemoet te komen heeft men het kleine toestel AA. op onze afbeelding uitgedacht. Het bestaat uit twee vierkante staven van eiken- of ander hard hout, met zwaar ijzer beslagen; zij zijn van boven plat en aan de binnenvlakken uitgehold. Aan de beide uiteinden zijn zij verbonden door een ijzeren staaf, die aan de eene zijde in een schroefmoer eindigt, en aan welks andere zijde een kruk is gebragt. Door den paal, die in den grond moet geheid worden, boort men aan den kop twee gaten, waarna men hem tusschen A.A. plaatst, het ijzer door de gaten steekt en het toestel aandraait. Nu zit de paal vastgeklemd, en is het hem onmogelijk uit te wijken.



PRIJS VAN EEN MISSAAL. Eene oude oorkonde verhaalt ons:

In hetzelfde jaar, waarin Koning Hendrik III oorlog voerde tegen de Saksers, gaf bisschop Hendrik van Trente zijnen vriend William (kloosteroverste te Ebersberg Beijeren † 1085) twee wijnbergen bij Botzen in ruil voor een schoon missaal.



DE ECHO. in onze taal weêrklank of weêrgalm, is niets anders dan de herhaling van het geluid in de lucht, welke herhaling haar ontstaan te danken heeft aan de terugkaatsing tegen een of ander voorwerp, dat het geluid belet verder voort te gaan. De terugkaatsing des geluids is aan zekere afstanden verbonden. Een geluid moet op een afstand van 17 ellen van eenig voorwerp ontstaan, wil het weêrkaatst worden, maar voor gearticuleerde geluiden, zooals 's menschen taal en woorden zijn, moet de afstand 34 el wezen en dan nog zal men slechts de laatste lettergreep hooren, zoo het woord meer dan eene lettergreep bevat. Om een drielettergrepig woord duidelijk te hooren terugkaatsen zal de afstand 34 X 3 = 102 ellen moeten bedragen.

De mensch kan niet meer dan 5 lettergrepen in eene seconde behoorlijk en duidelijk uitspreken. Het geluid nu plant zich met eene snelheid van 340 ellen in eene seconde voort; in ⅕ seconde doorloopt het dus 68 el; dit is de tijd benoodigd om van het terugkaatsend vlak heen te gaan en weer te keeren. De tijd derhalve tusschen het gearticuleerde en het teruggekaatste geluid zal ⅕ seconde bedragen en dan zullen die beide geluiden zich niet met elkander verwarren maar duidelijk gehoord worden.



POLITIEK Een gierigaard zeide tot iemand, die zich beklaagde, dat vele lieden bij hem geld kwamen leenen: doe zoo als ik. Ik heb twee geldbeurzen: de eene noem ik iemand en de andere in de wereld. Al mijn geld steek ik in de eerste beurs en geen cent in de tweede. Komt men nu bij mij om geld ter leen vragen, dan toon ik hem ledige beurs en bezweer dat ik geen cent in-de-wereld bezit en dat ik zelf tot iemand mijn toevlugt moet nemen. Zoo lieg ik niet, behoud mijn geld, en men kan geen kwaad van mij spreken.



VERTINNING. Het tin wordt aangewend om koperen, zinken en ijzeren voorwerpen met een dunne laag te overtrekken en tegen oxydatie (roesten) te beveiligen. De wijze, waarop men te werk gaat, is zeer eenvoudig. Men verwarmt, namelijk, de koperen ketels, bevochtigt ze met soldeerwater en wrijft daarna gesmolten tin over de oppervlakte. Het vertinnen kan ook geschieden door tinoplossingen b. v. van tinoxyde in potassa caustica, of door eene oplossing van 1 deel tinchloor en 2 deelen wijnsteen in 5 deelen water, bij 60° Celsius.



DWAALLICHTEN. Tot wat al uitzinnige opvattingen en uitleggingen hebben aanleiding gegeven die kleine huppelende en immer in onrustige beweging verkeerende lichtjes, welke men bij donkere en vochtige avonden aantreft, zwevende boven moerassen en kerkhoven, kortom boven plaatsen, waar verrotting en ontleding van bewerktuigde stoffen (dierlijke en plantaardige voortbrengselen) plaats grijpen? Ofschoon men gewoonlijk spreekt van dwaallichten, als waren zij goed bekend en verklaard, heerscht hieromtrent onder de geleerden nog menig uiteenloopend gevoelen.

De groote Volta dacht dat de dwaallichten ontstonden uit koolwaterstofgas, dat door een electrischen vonk ontbrandt. Doch van waar die vonk ? Anderen noemden het phosphorwaterstofgas of phosphamin, dat, met de dampkringslucht in aanraking gekomen, ontvlamt; maar, aangezien dit gas plotseling met een knal ontvlamt en terstond verdwijnt en de dwaallichten daarentegen langzaam en flikkend branden, kon deze uitlegging ook niet gelden. De meest waarschijnlijke meening is dat zij ontstaan uit phosphorhoudend waterstofgas, dat langzaam phosphoresceert, dat is licht van zich uitstraalt.



OM DE KAGCHELPIJPEN hecht aan elkander verbonden te doen zijn, slaat men dikwijls door twee in elkander geschoven pijpen een nagel, waardoor het uitwijken voorkomen wordt. Een ander en beter middel daartoe heeft men in den laatsten tijd uitgedacht. Men bekleedt namelijk de pijpen met een blikken band en dezen aan de beide einden met een ijzeren ring. Den eenen ring is aan de binnenzijde van een schroefmoer voorzien, die tot moer dient van een vleugelschroef, welke men door eene opening van den anderen ring steekt. Is de schroef niet aangedraaid, dan is de band zoo los, dat men de pijpen gemakkelijk er in kan schuiven en uittrekken; in het tegenovergestelde geval zijn de pijpen onafscheidelijk aan elkander verbonden.



MOSSELEN GEBRUIKT ALS CEMENT. Te Bidefort in Devonshire (Engeland) heeft men over de rivier Torridge, digt bij hare zamenvloeijing met de Taw eene brug van vier en twintig bogen gebouwd. Het tij loopt aldaar echter zoo sterk, dat er geen cement tegen bestand bleek. Om alzoo de brug behoorlijk in stand te houden, heeft het gemeentebestuur visschers in dienst genomen, niet om de mosselen van de brugpijlers los te maken, maar om ze er gestadig tegen aan te voeren en te zorgen voor het behoud en den groei dier schelpdieren, wier draden de steenen hechter dan cement aan elkander bevestigen.



DE GEPARFUMEERDE NEUS. Te Weenen had onlangs een voorval plaats, waarbij de vrouwelijke ijdelheid en nieuwsgierigheid zeer juist bestraft werden. Twee dames begaven zich ter consultatie naar eenen aanzienlijken zoogenaamden modendoktor, die onder de vrouwen nog al flinke neering had. Terwijl de eene met dien heer in de aangrenzende kamer ging om hem iets te laten zien, ontwaarde de andere dame op de tafel verscheidene sierlijke fleschjes met zilveren beslag. Nieuwsgierig opende zij het een na het ander om te ruiken; de geur van een fleschje beviel haar zoodanig, dat zij eenige droppels eener heldere vloeistof op de handen goot, in de meening dat het reukwater was, en dit op de neus wreef. Toen nu de zoogenaamde modedoktor uit de nabijgelegen kamer terugkeerde, zeide zij openhartig, dat zij zijn fleschje bestolen had. „Welk?” vroeg die heer driftig, „Wel dit!” „Ach, dat is een kleurmiddel voor het haar! zoodra licht en warmte daarop inwerken, ontstaat er wonderschoon zwartbruin.” Zoo was het ook; de dame behield veertien dagen lang een zwartbruin neustipje.



DE AAP GENDARM. Op een der dorpen in het naburige België bevond zich ter kermis een orgeldraaijer, vergezeld van een grooten aap, die allerlei potsierlijke sprongen en grappen maakte. Zoo als altijd verdrong zich de jeugd om den orgeldraaijer en verlustigde zich niet weinig in den koddigen aap, die bij het rondgaan door de kinderen goed werd bedacht. Een meisje, dat zeer deftig gekleed was, scheen vooral onuitputbaar te zijn in hare milddadigheid jegens den kermisgast. De aap verloor haar geen oogenblik uit het oog. Op eens laat het gulle meisje een gil. Een man, die naast het kind stond, had haar den gouden halsketting ontnomen en trachtte zich onder het volk te verschuilen; doch de aap wierp zijn tooisel bliksemsnel af, sprong van het orgel, vliegt als razend onder de menigte, werpt zich ontstuimig op den dief, die, door schrik bevangen, den gouden ketting laat vallen en door de menigte in verzekerde bewaring werd genomen. Fier, alsof er niets gebeurd ware, keert de aap terug, trekt zijn tooisel aan en hervat, onder het schaterend en dankbaar gelach der menigte, zijne toeren.