Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/216

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

210

ANASTASIA.[1]

DOOR
Door Dr. J. Renier Snieders.



I.

Herenthals! binnen uwe muren leefde, nog slechts eenige jaren geleden, eene groote heldin.

Gij hebt haar misschien niet gekend?

O, er zijn zoovele groote mannen, wier daden aan het hedendaagsch egoïsmus ontsnappen! Er zijn zoovele brave harten, wier namen in de schaduw der alles beheerschende Cottérie verborgen blijven!

Doch ik, ik heb haar gekend.

Zij was nog jong; zij droeg het reine kleed der gasthuisnonnen; het gasthuis, dat zich in het van ouds befaamde Herenthals bevindt, was haar verblijf; Anastasia was haar naam.


II.

Het was nacht.

O, wat was het akelig en doodsch in de ziekenzalen van het gasthuis van Herenthals!

Sommige zieken waren langzamerhand ingesluimerd, anderen lagen slapeloos op hunne legersteden.

Waaraan dachten deze ongelukkigen?

Deze aan een spoedig herstel, hetwelk hem weldra in den huiskring zoude wedervoeren; gene aan al de smarten, die hij hier op aarde nog had te verduren, voordat de dood hem wenken zou om een beter leven in te treden.

Van tijd tot tijd steeg er een vlugge smartkreet uit een der bedden op, of men hoorde een ingehouden gekerm, somtijds ook een vriendelijk verzoek om een teug water.

De mond van den armen lijder was zoo droog, zijn ingewand door de hitte der koorts ineengeschroeid!

Op zijne stem naderde de gasthuisnon, en bracht met een hartelijk troostwoord, met eene liefdadige opwekking tot geduld en moed, de drinkschaal aan zijne lippen.

De zuster, welke den armen lijder omhoog hief, hem in haren arm liet rusten en zoo zijnen dorst laafde, was Anastasia, wier naam mijne pen wil vereeuwigen.

Het was aan haar dat dien nacht de bewaking der ziekenzaal was toevertrouwd.

De arme lijder, die, daareven in haren arm rustend, zijn brandenden dorst heeft gelescht, is wederom ingesluimerd.

Alles is op dit oogenblik doodstil geworden.

De vlam eener lamp spreidt hare roodbleeke stralen in een kleinen kring rond zich uit; het grootste gedeelte der zaal en voornamelijk de hoeken zijn donker.

Aan het einde der zaal, bij een ledig bed, zit Anastasia op een kerkstoel te bidden.

Waarom bad de edele vrouw?

O, zij bad om de genezing der arme lijders aan hare bewaking toevertrouwd, om het geluk van vrienden en vijanden, om genade voor de levenden, om de verlossing der dooden, wier zondensmetten nog moesten gezuiverd worden.

Zij bad ook voor haar zelve, opdat de Heer haar zoude versterken in die verhevene roeping van zelfverloochening en opoffering, welke Hij aan zijne dienstmaagd had aangewezen.

Lang had zij ongestoord gebeden. In den geest lag zij geknield voor den troon van den Koning der koningen.

Die mijmerende bede had haar langzamerhand gebracht in dien zonderlingen toestand, welken men zielsvervoering, extase, noemt.

Roerloos als een beeld zat zij daar op den kerkstoel; haar adem scheen stil te staan; een engelachtige glimlach had zich op haar wezen uitgespreid; haar blik bleef beweegloos gevestigd naar boven, waar haar geest zich in een ongekend genot verlustigde.

Zag en hoorde zij reeds iets dier oneindige gelukzaligheid, haar eenig denkbeeld, haar streven, haar doel hier op aarde?

In het bed nevens haar vertoonde zich eensklaps het aangezicht van een vermagerd, stokoud man.

Zijne oogen stonden hem brandend in het hoofd, en toen hij naar de biddende non keek, was het alsof er twee vlammende pijlen tusschen de even geopende bedgordijnen uitschoten.

— Anastasia!

— Wie heeft daar gesproken? vroeg zij werktuigelijk, doch bleef beweegloos op den kerkstoel zitten.

— Anastasia! hernam de man met zijne brandende oogen.

— Waarom roept gij mij? Kan ik u helpen?

— Neen, blijf zitten; ik heb niets noodig.

— Waarom roept gij mij dan?

— Om u te zeggen dat ik medelijden heb met de arme Anastasia.

Zijne stem was zacht en streelend geworden, zacht en streelend gelijk de stem der listige slang, toen deze in het aardsch paradijs de zwakke Eva wist te bewegen, haren Schepper niet langer te gehoorzamen.

— Ja, ik heb medelijden met de arme Anastasia, herhaalde de stem op denzelfden vleienden toon.

— Met mij? Waarom heeft een lijder medelijden met een arme kloosterzuster? vroeg zij, zonder van houding te veranderen, zonder haren blik af te wenden van het punt, waarheen zij dien onveranderlijk gericht hield.

— Ik beklaag u…… gij zijt nog zoo jong! En altijd, altijd opgesloten te blijven tusschen vier muren, waar men niets aantreft dan smart en ellende! En wat raapt gij voor al uwe vermoeienissen, bewezene diensten en levensgevaren? Niets anders dan een onmeetbaren kelk van ondankbaarheid.

— Wat gij smart en ellende noemt, noem ik schitterende rozen; wat gij beschouwt als ondankbaarheid, is voor ons eene bron van onbesefbaar genot…… Ja, dat zijn de schatten, waarvoor de kloosternon eenmaal een eindeloozen rijkdom in haar bezit krijgt.

— Een eindeloozen rijkdom? spotte de stem.

— Den hemel! glimlachte de non.

— Hier op aarde, kunt gij een hemel vinden, indien gij……

— Op aarde is geen waar, geen bestendig geluk…… op aarde moet men bidden, vasten, waken, zijn evenmensch beminnen en bijstaan; dat is de ladder langs waar men naar het bezit van het hoogste goed opstijgt.

— Bidden, vasten, waken hebben geen nut, geen doel, lachte de oude; wat kan de Almogende er bij winnen, dat de mensch hier op aarde zijn leven in armoede en kwellingen doorbrengt? Zoudt gij daarmede wellicht den Schepper grooter willen maken?

— O, de Heer is uit zich zelven het toppunt van grootheid en volmaaktheid!

— Waarom moet de mensch dan zich plagen, leed en last aandoen, zijn lichaam martelen en afbeulen?

— De mensch moet boetvaardigheid doen; het is immers daardoor dat wij de straf der zonden uitwisschen, ons tegen het hervallen behoeden, en in de genade, ons door God geschonken, volharden…… Zonder boetvaardigheid mag de mensch geen eeuwig geluk verwachten.

— Waarom boetvaardigheid doen, wanneer men niet zondigt? Welke smet kan er kleven op het geweten eener opgeslotene gasthuisnon?

— En waar is de mensch die niet zondigt? En is de onboetvaardigheid niet de eenige zonde, welke geen vergeving vindt?

— Moet het Opperwezen, dat gij volmaakt noemt, niet verheven zijn boven zulke domheden?

— Ach! zulke taal heb ik in mijn leven niet gehoord! zuchtte zij, sidderend van afgrijzen.

— En wat spraakt gij daar van uwen evenmensch te helpen en bij te staan?

— Is dat de plicht niet van elk braaf kristen?

— Offer uwe gezondheid en uw leven maar op voor al dat slecht volk; niemand zal het u dank zeggen; integendeel, de ondankbare samenleving zal uw naam aanschrijven bij die lange reeks van dwazen, welke voor anderen hebben gezorgd, doch hunne eigene belangen niet wisten te behartigen.

— De belooning onzer daden verwachten wij niet van de menschen; de goede God alleen zal onze opofferingen duizend maal vergelden.

— Dwaasheid! werp dat nonnenkleed ter zijde en vermaak u liever in de schoone wereld, waar men in uwen leeftijd overal geurige bloemen kan plukken, altijd wandelen over rozenpaden. Ik ken vrouwen met wie gij uwe kinderjaren doorbracht en welke thans alle aardsche vermaken genieten en……

— O, zij zijn voorzeker toch zoo gelukkig niet, als de vergetene Anastasia in haar nederig kloosterkleed.

— Het geluk, dat gij najaagt, bestaat in ongerijmde droomerijen; de aardsche genoegens alleen zijn wezenlijkheid.

— Dat is de taal der verleiding!

Het bleef een oogenblik stil.

— Weet gij wel, hernam de oude man met zijne vlammende oogen, dat u een groot gevaar boven het hoofd hangt?

— Welk gevaar? vroeg Anastasia, even sidderend; zou ik den Heer vergramd hebben?

— Eene verschrikkelijke ziekte!

— Een kruis dat de Heer aan zijne beste vrienden overzendt.

— De dood!

— O, dat is de bevrijding; het graf is de deur langs waar men Gods Schoonen hemel binnentreedt!

— Dweeperij! Morgen wordt u een gevaarvolle last opgedragen.

— Daarom heb ik dikwijls gebeden.

— Niet ver van hier, in een besmet gasthuis, woedt eene verschrikkelijke ziekte…… In de opgepropte ziekenzaal is de dienst onmogelijk geworden; de geneesheeren bezwijken; de gasthuisnonnen, door vermoeienis afgetobd, liggen in hare cellen op het ziekbed…… velen van haar zullen misschien het slachtoffer worden van hare verregaande en nuttelooze onvoorzichtigheid…… al wie gedurende eenige dagen in aanraking komt met die afschuwelijke besmetting, loopt gevaar onmeêdoogend naar het graf te worden gerukt.

— Arme zieken!

— Gemeen volk, dat uwer bezorgdheid niet waardig is.

— Arme geneesheeren! sprak zij; arme gasthuiszusters, gij zijt allen martelaars en martelaressen! ja, die kroon hebt gij verdiend!

— Martelaren! spotte de oude man.

— O, wat benijd ik hun lot! zuchtte de kloosternon.

— Morgen komt men hier in uw klooster uwe hulp inroepen……

— O, dat is wel gedaan! waarom heeft men daaraan niet eerder gedacht?

— Met twee harer medezusters zal Anastasia worden aangewezen om de nonnen, door de ziekte neêrgeslagen, te gaan vervangen……

— De Hemel zij gedankt!

— Vreest gij het gevaar niet?

— De kloosternon kent geen gevaar; wat gij gevaar noemt, is misschien het aanbreken van een eeuwigen dageraad.

— Dweeperij! Spaar uw dierbaar leven en weiger een last te aanvaarden, waaraan gij u met een enkel woord kunt onttrekken.

  1. In de maanden december 1866 en januari 1867, heerschte er in Turnhout een vreeselijke rotkoorts.
    Het gasthuis lag opgepropt met zieken. De besmetting trof zonder uitzondering al de nonnen, met de dienst der ziekenzaal belast.
    Drie nonnen uit het naburige Herenthals, Anastasia, Augustina en Maria, en Dymphna uit het gasthuis van Gheel, boden zich aan, om de verzorging der menigvuldige zieken op zich te nemen.