Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/38

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

26

De gravure op de vorige bladzijde stelt ons keizer Frans Joseph als koning van Hongarijë voor, zittende op zijn troon en omringd door de hooge geestelijkheid, de regering en den eersten adel des lands; eenige magnaten naderen hem en worden met den gewonen ridderslag tot ridder van den gouden spoor verheven.

Het was op den 8en Junij dezes jaars, dat die gebeurtenis plaats greep als een vervolg van het gewigtige feit, wij bedoelen de krooning van Trans Joseph tot koning van Hongarijë, in de Maria-kerk te Pesth.

Ongetwijfeld hebben de vrienden van den Keizer van Oostenrijk en van het Habsburgsche Huis zich verheugd, toen zij vernamen dat de verhevene handeling verrigt was, die om de slapen van den fieren Frans een nieuwe kroon drukte en hem tegelijk met zijn volk verzoende, dat, hoewel door de revolutie eenigzins van hem vervreemd, hem nimmer verloochend had; want de opstand van 1848 was geen opstand van het Hongaarsche volk, het was die van eene kleine, maar vermetele en schaamteloos optredende faktie.

Wij willen in weinige woorden de krooning van Frans Joseph tot koning van Hongarijë beschrijven.

Niet te Presburg, de oude krooningsstad, maar in het door den Donau doorsneden Pesth, welke stad hare zuster in de laatste jaren door toenemenden handel en rijkdom verre achter zich heeft gelaten, zou die plegtigheid op den 8 Junij voltrokken worden. Daags te voren waren de kroon van den H. Stephanus, een der edelste Hongaarsche koningen, en de overige insigniën der koninglijke waardigheid, waarvan de meesten 7 à 800 jaren oud zijn, naar de kerk overgebragt; het volk, vol vreugde dat het eindelijk weder een koning hebben zou, dacht des nachts aan geen slapen maar vulde toen reeds zoodanig de versierde straten, dat ongeveer vier ure in den morgen niemand meer eene plaats vinden kon. De zon verguldde de donkere wateren van den Donau, zond een zee van licht en vuur over de gelukkige stad en voerde de vreugd der inwoners tot verrukking.

De kerk was op het prachtigst versierd; goud en edelgesteenten ontvingen hoogeren glans van de duizenden waskaarsen en leenden ze weder gedeeltelijk aan de bloemen, die wanden en pijlers bedekten.

Des morgens ten 7 ure verlicten Frans Joseph te paard en zijne gemalin, in het krooningsrijtuig gezeten, het paleis en reden onder het gejuich des volks naar de kerk; terwijl zij deze binnen traden, voerde een sterk bezet koor eene. heerlijke hymne uit. Een rijk getooide stoet ging het keizerlijke paar vooruit; de minister-president, graaf Andrassy droeg de kroon, een tal van magnaten de overige insigniën en Graaf Bathyani het ontbloote rijkszwaard.

De H. Mis werd door den prins-primaat van Hongarijë opgedragen, geadsisteerd door 27 aartsbisschoppen, bisschoppen en prelaten. Nadat gedurende die plegtigheid de litanie van alle heiligen was gelezen, werd Frans Joseph door den primaat op den regterarm en tusschen de schouders gezalfd en daarna met den mantel van den H. Stefanus omhangen. Toen hem nu ook het zwaard in de schede op de zijde was gehangen, keerde hij zich tot het volk, trok zijn zwaard en zwaaide er mede naar de verschillende hoeken des kerkgebouws. Nu wendde hij zich weder naar het altaar en knielde neder; oogenblikkelijk naderden hem de primaat en graaf Andrassy en drukten hem de koninklijke kroon, die door alle bisschoppen aangeraakt en door den primaat gezegend werd, op het hoofd. Bij die gelegenheid werd een uitsluitend daartoe door den beroemden Hongaarschen komponist, den Eerw. Heer Liszt, vervaardigde mis onder zijne persoonlijke direktie uitgevoerd.

Na de H. Mis plaatste de koning zich op den troon en sloeg, zooals wij boven zeiden, eenige magnaten tot ridders, terwijl de toonen van het orgel zich met het gelui der klokken en den donder des geschuts vermengden.

Nu bleef den nieuwen koning slechts over te zweren, dat hij de regten, de grondwet, de onafhankelijkheid van Hongarijë en van de kroon-landen ongeschonden zon handhaven en verdedigen. Tot het doen van dien eed begaf hij zich te midden van edelen en het volk naar het plein voor de kerk, waar een heuvel was opgeworpen van aarde, gezonden door alle districten en steden van Hongarijë. De koning reed dien heuvel op en na met zijn zwaard in de rigting der vier windstreken gezwaaid te hebben, sprak hij de woorden van den eed luid en duidelijk uit; naauwelijks had hij ze geëindigd of de verrukking van het volk openbaarde zich in de luide jubelkreten en — de plegtige krooning van Keizer Frans Joseph tot Koning van Hongarijë was geëindigd.




ACHTTIEN EEUWEN
Geschiedkundige verhalen voor het Katholieke volk van Nederland.
door H. A. Banning.


DE LAATSTE DAGEN VAN JERUZALEM.
Vervolg.

„Alles bewijst, dat zij zich voor de uitverkorenen van Jehova willen doen doorgaan en met koude verachting nederzien op allen, die niet op hunne wijze vasten en bidden. Gij zult naauwelijks kunnen gelooven, jonge vreemdeling, hoe ver de schijnheiligheid en haarkloverij dezer menschen gaan. Of het geoorloofd is zich op den Sabbatdag op een ezel te zetten, dien men naar het water voert om te drinken, of dat men hem slechts bij den toom mag voeren; of men op dien dag zonder te zondigen over versch geploegd land mag loopen, hoewel het toch niet onmogelijk zou zijn, dat men een graankorrel aan de voetzolen medevoerde en die op een andere plaats op nieuw zaaide; of men op Sabbat mag schrijven; of men zijn huis op nieuw moet zuiveren, wanneer vóór het Paaschfeest door het knagen van een muis hier en daar eenige broodkruimels gevonden zijn, — dat zijn allen vragen, welke zij van het grootste gewigt achten.”

Charicles kon zijn lagchen niet bedwingen en zeide:

„Bij Zeus! het komt mij voor dat die menschen volslagen gek zijn.”

„Ach, waren zij dit slechts,” zuchtte Hanani; „wanneer hunne handelingen inderdaad uit onverstand voortsproten, dan waren zij slechts te beklagen, doch dit is het geval niet. Zij zijn het die onze godsdienst verachtelijk maken. Wat moeten de Romeinen, wat moet gij, Grieken, van de wetten des eenigen Gods denken, wanneer gij ziet, dat zulke aanbidders zich als Zijne ware vereerders willen voordoen! Al doen de Alexandrijnsche Varizeërs nog zoo veel voor de wetenschap, — hun leven blijft desniettemin verachtelijk.”

„Uw vijand, die in de Synagoge optrad, is dus, wanneer ik u goed verstaan heb, een der Alexandrijnen?” vroeg Charicles.

„Dat is hij,” gaf Hanani ten antwoord: „zijne familie leefde lang in de Joodsche kolonie dezer stad.”

„Hoe is zijn naam?”

„Jonadah. Hij staat bij de Farizeërs in groot aanzien en stamt uit eene oude, rijke familie.”

„Is het geoorloofd naar de reden uwer vijandschap te vragen?”

Op nieuw werd het gelaat van den Essener met een toorngloed overtogen. „Dan zou ik genoodzaakt zijn u de onaangenaamste voorvallen mijns levens mede te deelen,” sprak hij.

Charicles verstond dien wenk en bragt het gesprek op een ander onderwerp over. „Jonadah sprak er ook van dat uwen broeders te Alexandria groote moeijelijkheden te wachten staan, dewijl al hunne pogingen om het onweder af te wenden te vergeefs zijn geweest,” sprak de Griek, „wat wilde hij daarmede zeggen? Ik kon zijne volgende woorden niet verstaan, dewijl gij mij ijlings den tempel deed verlaten.”

Hanani verhaalde daarop den Griek, dat de Joden te Alexandria evenzeer een gezantschap naar Caligula hadden gezonden en wel in een aangelegenheid, die in verband stond met den toestand, waarin de bewoners van Jeruzalem verkeerden. Alexandria is de lievelingsstad van Caligula, wat zich zeer gemakkelijk laat begrijpen wanneer men het bijgeloovig en afgodisch karakter dezer stad in aanmerking neemt. Door het groote gewigt, dat Alexandria als handelsstad bezit, hebben zich echter reeds vóór een aantal jaren daar talrijke Joden gevestigd, die allengs in het bezit gekomen zijn van belangrijke voorregten. Sedert vele jaren heerscht nu tusschen de Joden van Alexandria en de heidensche bevolking een groote tweespalt, welke ten vorigen jare, toen Caligula de bijnaam van „goddelijke” is toegevoegd, tot een volslagene breuk is geklommen. De Heidenen te Alexandria hadden beelden des keizers in de Joodsche Synagogen geplaatst; men heeft zelfs den Joden het door hun sedert onheugelijke jaren bezeten burgerregt ontnomen, hun een afzonderlijk kwartier in de stad als woonplaats aangewezen en hen, die zich daarbuiten vertoonden, vervolgd, mishandeld en gedood. De Romeinsche stadhouder Flaccus heeft dat alles geweten en toegelaten. Toen