Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/227

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En leerde zich bereiden,
Bereiden voor ’t geval;

En haakt met alle vromen
Naar ’t oord, waar vroeg of laat
Weer allen samenkomen
En niemand henengaat.



 

ONDER DE LINDE.

Ik min u, o mijn Lindeboom,
  Zoo rijk, zoo lommerdicht;
Nochtans, o Herfstwind, koom ja koom!
Ontloover mij mijn groenen boom –
En door de ontblaêrde takken stroom’
  En straal’ mij ’s Hemels licht!



 

WELGELEGEN.



’k Noem mijn huis, vol huwlijkszegen,
Kinderliefde en moedermin,
Somtijds lachend: Welgelegen;
Maar die scherts heeft droeven zin.

„Welgelegen? woont gij buiten?
Of is ’t uitzicht dan zoo schoon
Op uw stadje, door de ruiten?” –
Neen: doch weet ge wáár ik woon?

Vlak bij ’t kerkhof!:Al de dooden
Moeten steeds mijn huis voorbij
En verkonden, stille boden:
„Heden ik en morgen gij.”

’t Is wel vroolijk! zelfs bij tijden
Al te vroolijk! veel te druk