Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/401

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En leert hem, hoe hij stil en needrig en bescheiden,
Op boete en diep berouw zijn Trots moet voorbereiden.


XVIII.


Hij worstelt wel een poos nog met zijn beetren Engel,
Als met den frisschen wind een reeds geknakte stengel
Maar eindlijk buigt hij ’t hoofd en neemt een kloek besluit
En zweert voor eeuwig, aan de voeten van zijn bruid,
Zijn wilde dwaasheid af, zijn grillen en zijn snorren,
En gaat voor haar zich als een schoolknaap doen beknorren.


XIX.


Ik voel mij hier verplicht mijn Hoorders meê te deelen,
Dat mijn verhaaltje mij ontzachlijk gaat vervelen.
Hoe ’t komt op eens? helaas, misschien uit sympathie
Of – wijl ik van het staan zoo’n pijn krijg in mijn knie;
Ik weet het niet, maar ’kwou wat versche lucht gaan scheppen,
En zal mij dus voor uw en mijn pleizier wat reppen.


XX.


En ’s middags, in het vuur der zomerzonnestelmn,
Vroeg daar een Boetling, voor het hek, mevrouw te spreken:
Men weigerde in het eerst den armen knaap gehoor,
Maar hij hield aan, hij riep en smeekte, hij drong door,
Ach, zoo één losbol ooit, was hij vergifnis waardig,
Zoo bleek, ontdaan, vermoeid, bekeerd, verliefd, boetvaardig.


XXI.


Hij deed een voetval en begon met zacht te stamelen –
Om langzaam aan zijn flux de bouche te verzamelen –
Hij helderde alles op, beloofde, vleide en drong,
Gebroken was zijn hart, maar wondren deed zijn tong;
Enfin, hij kreeg een jaar van boete, deed een reisje,
Studeerde een poos nog, promoveerde, en kreeg toen ’t meisje.


XXII.


Maar ’t lesje had gewerkt. Hij bleef hetzelfde wezen
Van vroeger niet; hij was veranderd en – genezen.