Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848).pdf/15

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen.

64. Ridder-orden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld.

65. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning, en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis.

In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordesteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof.

66. De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijke vonnissen opgelegd.

Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenis en daar beneden en tot geldboete, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt uit, na gehoord advijs van den regter die het vonnis heeft gewezen ; in de overige zaken, na gehoord advijs van den Hoogen Raad.

Amnestie en abolitie worden niet dan door eene wet toegestaan.

67. Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet omschreven.

68. De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer provincien ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan doen bijleggen.

69. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt.

Hij heeft het regt om de voorstellen, hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren.

70. De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden.