Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848).pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone vergadering van de Staten-Generaal, vòòr den aanvang van het jaar waarvoor de begrootingen moeten dienen.

121. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen.

Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat.

Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan.

122. De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan.

Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld.

 
 

VIERDE HOOFDSTUK.

Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen.


EERSTE AFDEELING.

Van de zamenstelling der Provinciale Staten.


123. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren, onmiddellijk door de ingezetenen, bezittende de vereischten in art. 76 vermeld, naar de bepalingen der wet gekozen. De helft dier leden treedt om de drie jaren af.

124. Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie.