Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848).pdf/3

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

GRONDWET

VOOR HET

KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.




EERSTE HOOFDSTUK

Van het Rijk en zijn Inwoners

Artikel 1.

Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: Noordbrabant, Gelderland, Zuidholland, Noordholland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van het Hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van hare kringen, tot het Duitsche verbond.

2. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen.

De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd.

3. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.

De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten.

4. De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet bepaald.

5. Om eenig burgerschapsregt te hebben moet men Nederlander zijn.