Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/161

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

143

bezien. Gij merkt op, dat de onderste bladstelen langer zijn dan de bovenste—juist, zegt ge, dat is, omdat alle bladeren op het water moeten drijven en dus evenhoog moeten komen.

Goed, maar stel u dit nu eens voor. Als de bladstelen nu alle juist zoo lang zijn, dat hun einde, waar aan de bladschijf bevestigd is, de oppervlakte van het water bereikt, dan komen de twaalf tot twintig bladeren van onze plant vlak bij elkaar, bij drieën of vieren op elkander gedrongen tegen den stengeltop aan te liggen—waarlijk geen voordeelige schikking als ge bedenkt, dat. ieder blaadje met zijn oppervlak voedende lucht moet ophappen. Er moet een fout schuilen in onze redeneering. Kijk maar in de sloot daar verheffen zich nog meer van onze rozeroode aren en daar liggen de bladeren niet zoo dicht opeen, er zijn zelfs vrij groote ruimten water tusschen. Hoe is daar voor nu gezorgd. Doodeenvoudig. De stelen, waarvan het begin 20 cM. onder water ligt, zijn niet 20 maar 30 cM. lang. Ze missen de kracht, om hun bladschijf die 20 cM. boven het water uit te tillen, de bladschijf moet op 't water liggen, de steel, die door zijn drijfkracht niet in een bocht omlaag kan hangen, komt schuin gestrekt in het water en de bladschijf is 15 of 20 cM. van de bloeiaar verwijderd—zoo komen de onderste bladeren het verste van den stengel af te liggen en elk blad heeft ruimte en lucht in overvloed.

Stop nu onze vangst in de plantenbus—botaniseertrommel zeggen ze in de winkels—straks zullen we er nog wel eens naar moeten kijken, hoop ik. Laat die kroosplantjes nu maar met rust, ge vindt toch de bloempjes niet en ik heb wat anders in petto. Vroeger stond deze sloot hooger, voor een paar jaar echter is het polderpeil verlaagd; een vijvertje aan het eind van de sloot is drooggeloopen en nu een laag slecht weilandje geworden—nog nat en vol ontuig.