Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/269

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

243

Toch zijn ze hier, ook vlak in de buurt van Amsterdam, volstrekt niet zeldzaam. Vooral aan de oostkant, bij de Watergraafsmeer-polder, zijn ze vaak aan te treffen, Als de sloot geheel met kroos begroeid is, en de slang, zooals hij graag en vaak doet, langs de oppervlakte zwemt, laat hij een lang, golvend spoor na; dat spoor, de smalle en golvende, donkere lijn in het kroos, verdwijnt na eenige uren, doordat het kroos, als het wat dicht opeen groeit, zich weer aansluit. Ook is vaak een sloot met een wit schuim of met een dichte, groene laag vezelige draden bedekt; en daarin blijft het slangenspoor langer zichtbaar, soms eenige dagen; zoodat het de aanwezigheid van slangen licht verraadt.

Als de jongens zoo'n spoor gevonden hebben, schuiven ze voorzichtig het kroos, het schuim of de groene algen met een lange stok op zij, en turen naar de bodem van de sloot en naar de slootkant onder water, of ze de sinjeur ook ontdekken kunnen.

Dat gebeurt niet heel vaak, want onze slimme gast weet goed partij te trekken van voorwerpen op de bodem, die zoo'n beetje met zijn kleur overeenkomen; hij probeert zich onzichtbaar te maken; en is de bodem sterk begroeid, dan is de kans op ontdekken al heel gering. Maar gelukt het de jongens een ringslang op te snorren met hun scherpe oogen, dan wordt hij met een gaffeltak gewipt; hoe dat gaat begrijp je licht.

Valt hij nu niet per ongeluk opnieuw in de sloot, dan is hij er bij; als de jongens er ten minste ook dadelijk bij zijn, anders wipt hij op zijn beurt weer gauw het water in.

Dan hebben de jongens mij ook nog een ander kunstje geleerd om ringslangen te pakken.

Meestal ontsnapt de slang, die wordt nagezeten, in zijn eigen hol aan de slootkant tusschen het riet, of in een muizen- of rattengat van de dijk. Dan trappen de jagers