Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/60

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

50

trams hooren tingelen, rijtuigen rollen, venters gillen; die altijd joelende, dravende, zwoegende werkers, om zich heen voelen, of anders Zondags over asphalt en straatsteenen heenschuifelende wandelaars; voor hen heeft zoo’n dagje op de kalme, ruime heide, waar een liefelijk, niet te warm lentezonnetje boven staat te stralen, dezelfde uitwerking, dezelfde geneeskracht tegen overspanning, als een verster- kende koud-water-kuur.

En wie de heide eentonig noemt, die is er nooit geweest, of al een ongeneeslijk stads-mensch geworden.

Ja, je kunt wel met opzet plekken heide uitzoeken, waar niet veel moois te zien is, waar alles effen en vlak en in ’t voorjaar kaal of dor is. Maar wie dat „de heide” noemt is niet eerlijk; wie een landman het moois van een stad wil laten zien, brengt hem immers ook niet bij voorkeur of uitsluitend in sloppen, achterbuurten, naar straten in aanbouw, of naar groote kale pleinen, waar juist geen markt wordt gehouden.

Zet iemand, die de heide in zijn buurt goed kent, op zoo’n vlak veld met verdroogde heistruiken; vraag hem te erkennen, dat de heide een akelig iets is. Weet ge wat hij doen zal? Hij neemt u zwijgend bij de hand, en, waar in ons land het ook mag zijn, binnen een uurtje brengt hij u uit wat u terecht een woestijn noemt, naar plekjes, die een schilder doen watertanden, en een botanist in verruk- king brengen; die ieder mensch, als hij maar een heel klein beetje oog en gevoel voor natuurschoon heeft dadelijk zullen bekeeren tot liefhebbers van de heide.

Eentonig! De heide eentonig! Wat een leugen! Nu is het vandaag geen bijzonder mooi weer, wij hebben hier geen bepaald uitgezocht plekje, en toch — kijk eens in ’t rond. Neen, ‘t is geen mooi, bont hyacinthen-veld, geen frisch groene weide of akkerland; maar kleur is er genoeg, en