Pagina:Het leven der bloem (1900).djvu/38

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
26
BESTUlVING EN BEVRUCHTING.


heeft. Elk dezer beide deelen heeft een eigen celkern, en moet als een afzonderlijke cel beschouwd worden: de vegetatieve cel groeit krachtig en brengt de stuifmeelbuis voort: de generatieve cel gedraagt zich aanvankelijk passief, en wordt in deze buis naar omlaag geschoven.

Heeft nu de top der buis den kiemzak bereikt, zoo verweekt de plaats waar beide elkander aanraken: zij wordt een gomachtige massa, waardoor heen de generatieve cel naar de eicel gaan kan. In deze aangekomen vereenigt haar kern zich met de kern der eicel, en deze ineensmelting der beide kernen moet als het doel, of liever als het eigenlijke wezen van het bevruchtingsproces beschouwd worden.

Ontbreekt deze verbinding, zoo sterft de eicel af, zonder zich verder te ontwikkelen. Hoe belangrijk de rol is, welke de generatieve cel speelt, leert ons vooral het feit, dat het mogelijk is door de keus van het stuifmeel de eigenschappen van de plant, die uit de eicel ontstaan zal, willekeurig te veranderen.

Gelijk men wel reeds vermoeden zal, bedoel ik het ontstaan van bastaarden, een der meest merkwaardige verschijnselen in de geheele physiologie der planten. Een onzer laatste hoofdstukken wensch ik geheel aan dit onderwerp te wijden, dat veel te rijk is om er hier ook maar het allerbelangrijkste uit te kunnen mededeelen.

Zoodra nu deze bevruchting heeft plaats gehad, begint de eicel hare verdere ontwikkeling. Het eerste wat zij doet is, zich met een wand te omgeven. Dan deelt zij zich door een dwarswand in twee cellen, die elk zich weer verder verdeelen. De eene cel groeit onder voortdurende deeling steeds tot een kogelvormig lichaam uit, dat weldra uit talrijke kleine cellen bestaat (fig. 16): dit is de eigenlijke kiem. De andere cel vormt bij vele planten een draadvormig steeltje, waaraan de kiem bevestigd is, dat bij andere gewassen klein blijft of ontbreekt. De kiem is de aanleg der jonge plant; zij groeit aan haar (in Fig. 16 naar onderen gerichte) top tot een of twee dikke bladvormige organen uit, die de lobben van het zaad zullen vormen. Tusschen deze zaadlobben, of, zoo er slechts één is, in de holte van deze ontstaat een knop, die later tot den stengel