Naar inhoud springen

Pagina:In Het Jaar 2000 (Bellamy1890).djvu/115

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

107

waarom het u zoo verbaast dat zij die niet werken kunnen, het volle recht hebben om te leven van den arbeid van anderen. Ook in uw tijd, toen de militaire dienst, waarmede ons arbeidsleger overeenkomt, verplichtend was voor ieder die in staat was zich er van te kwijten, verloren zij die daartoe niet in staat waren, toch niet hunne rechten als burgers. Zij bleven thuis en werden beschermd door hen die streden, en niemand betwijfelde hun recht op bescherming of rekende hun dit aan. Op dezelfde manier ontneemt de verplichting tot arbeid voor hen die kunnen, de burgerrechten niet aan hen die buiten staat zijn. En die burgerrechten bevatten nu het recht op onderstand. De arbeider is geen burger omdat hij werkt, maar hij werkt omdat hij een burger is. Zooals gij erkent de verplichting van den sterke om voor den zwakke te vechten, zoo erkennen wij zijn plicht, nu het vechten voorbij is, om voor hem te werken.

"Een oplossing die een neerslag overlaat is geen oplossing, en onze oplossing van de sociale quaestie zou er geen geweest zijn, indien we de zieken, de lammen en de blinden hadden gezet bij de dieren, aan hun lot overgelaten. Veel beter om de sterken en gezonden onverzorgd te doen blijven dan de belasten, voor wie ieder het hart voelt kloppen en voor wiens rust naar lichaam en geest dient te worden gewaakt, in de allereerste plaats. Daarom is het, zooals ik u van morgen verhaalde, dat de aanspraak van iederen man, vrouw en kind op het middel van bestaan, berust op den grondslag zoo duidelijk, breed en onwrikbaar als het feit dat zij leden van een en hetzelfde ras zijn—leden van een menschelijk gezin. De eenige gangbare munt is het beeld van God en dit neemt men in betaling voor alles wat er is.