Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/274

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Nu kwam de gelegenheid voor Tom en hij zeide:

‘Huck heeft het niet noodig. Huck is rijk!’

Kieschheid alleen deed den lach terughouden, dien deze grappige uitval onwillekeurig uitlokte. Men zweeg en er ontstond eene onaangename stilte, die door Tom verbroken werd.

‘Huck heeft geld genoeg. Jelui moogt het gelooven of niet, maar hij heeft bergen geld! O, jelui behoeft niet te lachen; ik kan het jelui laten zien. Wacht maar een minuut.’ Dit zeggende liep hij de deur uit.

De gasten zagen elkander verbijsterd en nieuwsgierig aan en keken daarna naar Huck, die geen woord sprak.

‘Sid, wat scheelt Tom?’ zeide tante Polly. ‘Hij.... Wel, er is met dien jongen niets aan te vangen. Ik heb nooit....’

Tom kwam binnen, gebogen onder den last zijner zakken, en tante Polly eindigde haar volzin niet. Tom wierp de massa gele geldstukken op tafel en zeide:

‘Daar - wat heb ik gezegd? Het geld is van ons beiden; Huck de helft en ik de helft.’

Dit tooneel deed iedereen den adem inhouden. Allen keken; niemand sprak. Toen volgde er een eenstemmig geroep om eene verklaring van het geval. Tom zeide, dat hij die geven kon, - en dat deed hij. Het verhaal was lang, maar hoogst belangrijk, en de vergaderde menigte was sprakeloos van verbazing. Toen de knaap aan het einde was gekomen, zeide de boschwachter:

‘Ik dacht, dat ik voor deze gelegenheid den gasten eene kleine verrassing had bereid, maar zij is, hierbij vergeleken, niets waard. Deze doet de mijne, ik moet het eerlijk bekennen, geheel in het niet zinken.’

Het geld werd geteld. De som bedroeg over de twaalfduizend dollars. Het was meer dan een der aanwezigen