Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

op zette, maar de jongen hield zich alsof hij er niets van bemerkte. Eindelijk zwichtte zij en fluisterde aarzelend:

‘Laat mij eens kijken.’

Tom liet een gedeelte zien van een caricatuur van een huis, met een dubbelen gevel en een wolk van rook, die in den vorm van een kurketrekker uit den schoorsteen opsteeg. Dit was voldoende voor het meisje om haar gansche belangstelling aan het werk te schenken en zij vergat alles om zich heen. Toen het af was, keek zij Tom een oogenblik aan en fluisterde:

‘Het is mooi! - Teeken nu een mannetje.’

De kunstenaar deed een man op den voorgrond verrijzen, die sprekend op een toppenant geleek, welke over het huis zou hebben kunnen heenstappen, maar het meisje was niet kieschkeurig. Zij was tevreden met het monster en fluisterde: ‘Het is een mooie man; teeken mij er nu naast.’

Tom schetste een zandlooper, met een gezicht als een volle maan en een lichaam zoo dun als een stroohalm, en wapende de uitgespreide vingers met een verbazend grooten waaier. Het meisje zeide:

‘'t Is prachtig. - Ik wou, dat ik ook kon teekenen.’

‘Het is niet moeielijk,’ fluisterde Tom. ‘Ik zal 't je leeren.’

‘O, als je blieft. - Wanneer?’

‘Van middag. Ga je om twaalf uur naar huis om te eten?’

‘Ik kan ook wel hier blijven, als je dat wilt.’

‘Goed; dat zal prettig zijn. Hoe heet je?’

‘Becky Tatcher.’

‘En jij? - O, ik weet het, jij heet Thomas Sawyer.’

‘Dat is de naam, waarmee ik slaag krijg. Ik heet Tom, als ik goed oppas. Jij zult me Tom noemen, niet waar?’

‘Ja.’