Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/168

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
156

byzonder vreemd. Maar Max bemerkte hun verrassing niet, en ging voort:


— Want zóó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mensch te wezen, en niet een vonk…een straal — neen, dat waar stof! — een gedachte! Maar…dan zat daar op-eens een broer of een vader naast die vrouwen, en…godbewaarme, ik heb er een gezien die haar neus snoot!

— Ik wist wel dat je er weer een zwarten streep over halen zou, zei Tine verdrietig.

— Kan ik ’t helpen? Ik had ze liever dood zien vallen! Mag zulk een meisje zich profaneeren?

— Maar, mynheer Havelaar, vroeg Verbrugge, als ze nu eens verkouwen is?

— Wèl, ze moest niet verkouwen zyn met zulk een neus!

— Ja, maar…


Alsof ’t booze spel sprak, op-eens moest Tine niezen, en…voor ze er aan dacht, had ze haar neus gesnoten!


— Beste Max, wil je er niet boos om worden? vroeg ze met teruggehouden lach.


Hy antwoordde niet. En, hoe gek het schynt of is…ja, hy was er boos om! En, wat óók vreemd klinkt, Tine was bly dat hy boos was, en van haar vergde meer te zyn dan de Phoceesche vrouwen te Arles (82) al was ’t dan ook niet omdat ze reden had grootsch op haar neus te wezen.


Als Duclari nog meende dat Havelaar «gek» was, had men ’t hem niet ten-kwade kunnen duiden wanneer hy zich in deze meening versterkt voelde, by ’t bemerken der korte verstoordheid die er, na en om dat neussnuiten, op Havelaars gelaat te lezen was. Maar deze was teruggekeerd van Karthago, en hy las — met de snelheid waarmee hy lezen kon, als hy niet te ver van-huis was met zyn geest — op de gezichten