Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 26 —

Tot ik den held aanschouwe, om wien mijn ziel versmacht. —
Helaas! hy liet me alleen in ’t woest vermaak der jacht,
En hy, hy vloog ten strijd, niet duchtend voor zich-zelven!
Ach! hy bestemde ’t uur van ’t heuglijk wederzien! —
Keer, Fingal, laat me uw’ mond den groet der welkomst biên!

    Wat hebt ge my zijn lot verborgen,
     Gy, grijze Grotbewoner, spreek!
    Gy zaagt by d’aanblik van den morgen
     Den Held alreeds bebloed en bleek.
    Waar, waarom hebt gy ’t my verborgen?
     Gy Wichlaar, gy trouwlooze, spreek!

MELILKOMA.

  Wat hoor ik ruischen door ’t gebladert?
Wat glinstert daar in ’t dal? Wat meldt die tred my aan;
  Die met de drift eens bergstrooms nadert,
Wanneer zijn steigend nat te rug glanst van de maan?

KOMALA.

    Wie is ’t, dan ’t Hoofd der Dwingelanden,
     Wiens zwaard d’omwolkten Fingal trof?
Bestier, ô Fingals schim, de jachtboog in mijn handen,
     En ploff’ hy, als een ree, in ’t stof. —
Neen, ’t is de geest des Helds, omstuwd van heldenzielen,
    Die met hem in de slachting vielen.
  ô Schim van mijn’ Geliefde! ô zeg my, wat gy wilt?
    Wat koomt ge in de aakligste oogenblikken
    Een hart verheugen en verschrikken,
     Dat stervend, voor uw’ aanblik trilt?