Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/33

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 31 —

Zie Zarnoos duistrren blik met statige ernst vervuld!
   Fidallans rollende oogen branden!
   De schoone reikt de blanke handen,
    Het hoofd in donkre mist gehuld.
   Wanneer, ô geest, te vroeg verscheiden!
Vernemen we uwe stem in ’t loeien van den wind?
De Maagden zoeken u langs de uitgestrekte heiden,
    Maar niemand, die u wedervindt!
   Somwijlen zult ge in zoete droomen,
   Onzichtbaar voor heur sponden komen,
En storten vrede en rust in ’t zuchtend Maagdenhart;
   Uw stem zal lieflijk in haar ooren,
   Zal liefijk door haar boezems boren,
    En sussen de onverheerbre smart.

   Zie duizend luchtverhevelingen[1]
   Zich rond om ’t neevlig wolkjen dringen,
Dat de afgescheiden ziel aan ’t Geestenrijk vereent!
   Zy rijst op zilvren maanlichtstralen,
   En laat een’ wenk van deernis dalen,
    Op al wat heur verlies beweent!

1803.

 

Oïna.
GEZANG VAN OSSIAAN.

Gelijk by sombre lucht, met wolk by wolk doorsneden,
Een heldre zonnestraal voorby zweeft over 't veld;
Zoo zweven door mijn' geest de schimmen van 't voorleden,
Wanneer de donkre nacht heur slepende uren telt.

  1. De Geesten der verstorvenen.