Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/86

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 84 —

ô Laten wy dit drietal Engelen,
Mijn Dierbre, in onze armen strengelen,
En gloeien van vernieuwde lust!

Ja, lieve Weêrhelft van my-zelven,
Vertrouwen wy op God-alleen!
De Burgerschap der stargewelven
Waart, zorgzaam zwevende, om ons heen.
Wat vreezen wy, mijne Uitverkoren,
Dat God geen beden zou verhooren,
Geen nooddruft, geen behoefte zien?
Kom, klem uw lippen op de mijnen,
En laat ons, verr’ van angst en pijnen,
’t Vereenigd hart ten offer biên!

1803.



 

De zucht eens Vaders.

Hy dankt niet, neen, hy dankt niet vurig,
Die aan geen Egaas lippem kleeft:
Hy weet niet wat het zegt, te bidden,
Die voor geen kroost te bidden heeft.
Hy voelt niet wat het is, te leven,
Hy proeft niet hoe de weêrspoed prangt,
Wiens hart in tegenheên of weelde
Aan Echtgenoot noch Kinders hangt.
Ach God! wat zijn wy, wat ’s een leven,
Hetgeen zich in ons-zelf bepaalt!
Rampzalig, de engbekrompen boezem,
Waarin geen vader ademhaalt!