Pagina:Noodlot.djvu/119

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
118

zweepend tot den zwier van eene verheven vlucht, om zichzelven een beetje te troosten, zichzelven zijne vuile daad te doen vergeten, zichzelven wijs te maken, dat hij hoog dacht; toch, ondanks dat beetje zelfbedrog, juist nu, nu dat hij zich in de modder voelde, werkelijk verlangend naar veel ideaals... O, het was de schuld van Frank! Maar... was het waarlijk de schuld van Frank, dat hij Eve niet vergeten kon? Neen, neen, dat was alleen de schuld van het Noodlot; niemand had eenige schuld aan wat ook: alles was de schuld van het Noodlot...

— Ja, zoo is het! dacht hij, maar waarom hebben we dan hersens gekregen, waarmeê we denken, en waarom lijden we om iets, als we er toch niets aan kunnen doen? Waarom zijn we dan geen planten of steenen? Waarom dan dat alles, dat heele onnoodige heelal? Waarom is er maar niet Niets! Wat zoû dat rustig zijn, zalig rustig...

En hij stond voor de onontsluitbare poorten van het Raadsel, eensklaps in eene ontzettende verbazing om zichzelven. Mijn God, hoe was dat alles in hem gekomen, hoe dacht hij tegenwoordig toch altijd aan zulke dingen! Had hij in Amerika, in zijn gesjouw en gescharrel, in zijn dienstbaar geslaaf van iederen dag, ooit aan zulke dingen gedacht? Meende hij toen niet, dat hij een grof materialist was, slechts verlangend naar genoeg goed eten en veel rust? En nu, dat hij dit materialisme làngen tijd genoten had, nu voelde hij zich of zijne zenuwen als tot zijden draden zich hadden fijn gesponnen, van rillingen trillend in emotie