Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/302

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
166
FAMILIE ANATIDAE — ZWANEN, GANZEN EN EENDEN.

slagpennen zwart op de buitenvaan, wit op de binnenvaan; groote slagpennen bruingrijs; ondervleugeldekvederen grijs met witte randen; okselvederen wit; staartpennen bruingrijs met smalle geelwitte randen; bovenste staartdekvederen glanzend groenzwart met breede bruingele randen; middelste onderstaartdekvederen zwart, de zijdelingsche langere licht bruingeel, de kortere zwart. Iris donkerbruin; snavel zwart; pooten bruinachtig grijsgrauw, zwemvliezen zwartgrauw. Vleugel 179–191, staart 70–77, snavel 35–37, loopbeen 30–32 mm.

Oud ♀. Vederen van bovenkop, achterhals, rug, schouders en stuit donker grijsbruin, met grijsgele of lichtbruingele randen en hier en daar op rug en schouders met 2 lichtbruingele vlekken op het midden van de vederen; zijden van kop en hals wit, fijn grijsbruin gevlekt; kin en keel wit; achter de oogen een donker grijsbruine streep; borstvederen wit, met een groote donker grijsbruine vlek aan het einde en een smallen geelwitten rand; buik wit; anaalstreek wit, soms met onduidelijke grijsachtige vlekjes; vleugels in hoofdzaak als bij het ♂, maar iets somberder, groote bovenvleugeldekvederen geelwit, niet bruingeel als bij het ♂, de kleine min of meer vaal gerand; bovenstaartdekvederen en staartpennen grijsbruin met geelwitte randen; onderstaartdekvederen wit met een grijsbruine vlek langs de schacht. Iris donkerbruin; snavel olijfkleurig grauwzwart, ondersnavel flets oranjegeel; pooten bruinachtig grijsgrauw, zwemvliezen zwartgrauw. Vleugel 168–177, staart 67–69, snavel 31–36, loopbeen 28–29 mm.

Oud ♂ in zomerkleed. Gelijkende op het oude ♀, echter vleugels als bij het oude ♂.

Jeugdkleed. Gelijkende op het oude ♀, echter zijn buik en anaalstreek bruingrijs gevlekt en hebben de kleine en middelste bovenvleugeldekvederen duidelijke vale randen. Iris bruin; bovensnavel donker olijfkleurig, ondersnavel bleek oranje; pooten grijsachtig grauw, zwemvliezen donkerder.

Donskleed. Gelijkende op dat van Anas boschas, echter is de donkere vlek op de oorstreek verlengd tot een streep.

 

Voorkomen en levenswijze. De wintertaling broedt in kleinen getale in ons land in waterrijke streken in dichtbegroeide plaatsen aan plassen en vaarten; vanaf Augustus tot November is hij buitengewoon talrijk, daarna neemt zijn aantal af en verdwijnt hij bij invallende vorst geheel, om in Maart en April weder talrijker, maar niet in zoo groot aantal als in den herfst te verschijnen. Buiten ons land komt hij als broedvogel voor in bijna geheel Europa, echter het talrijkst in de noordelijke streken, en verder in Noord- en Midden-Azië. In den winter is hij waargenomen op de Canarische eilanden, Madeira, in Noord-Afrika en in het zuiden van Azië tot Japan. In NoordAmenka wordt hij vervangen door een met hem nauwverwanten vorm (Anas crecca carolinensis Gmelin), waarvan het ♂ gekenmerkt is door een witte, halvemaanvormige streep aan weerszijden van de borst, door het zoo goed als ontbreken van de geelwitte lijn om het groen van den kop en door het ontbreken van het wit aan de schoudervederen; het ♀ van dezen vorm is niet te onderscheiden van dat van den wintertaling.