koning zeer vreemd voor ; het denk beeld kwam bij hem op, dat zijn zoon toch wel onschuldig zoude kunnen zijn, zoodat hij tot zijne hovelingen zeide : „ach! was hij nog maar in leven! Hoe berouwt het mij dat ik hem heb laten doodschieten.”
„Dan heb ik toch wèl gedaan,” zeide de jager, „ik heb hem niet doodgeschoten,” en verhaalde daarop hoe het toegegaan was. Toen was de koning blijde en liet in alle rijken bekend maken, dat zijn zoon mocht terugkeeren en van harte welkom zou zijn.
De prinses liet voor haar kasteel eenen weg maken van blinkend goud, en zeide tot hare lieden : „diegene, die recht op het kasteel komt aanrijden, is de rechte, dien gij binnen moet laten; doch die bezijden den weg rijden zijn de valsche broeders; zij moeten weggezonden worden.”
Toen de tijd nu bijna om was, zeide de oudste
prins, dat hij zich naar de prinses wilde begeven en
zich voor haar verlosser uitgeven, in de hoop haar tot
gemalin en een groot koningrijk daarbij te zullen krijgen. Hij reed dus voort, totdat hij voor het kasteel
kwam en dien schoonen gouden weg zag. Hij dacht:
„wel, dat zoude jammer zijn als ik daarop reed.” Hij
sloeg dus zijwaarts en rechts af. Toen hij voor de poort
kwam, werd hij afgewezen; men zeide hem, dat hij de
rechte niet was, en daarom kon heengaan. Spoedig hierop
ging de tweede prins op weg; toen deze bij den gouden weg kwam en het paard er reeds een poot had
opgezet, dacht hij : „wel, dat zoude jammer zijn; hoe
licht kon er iets aan beschadigd worden!” Hij reed