u uit.” Toen trok de jongen den diksten eikeboom
uit den grond, dat de wortels krachten, en dat nog
wel zonder moeite. Toen de reus dit zag, zeide hij:
„nu is het goed, gij hebt uitgeleerd,” en bragt hem
terug op het land, vanwaar hij hem gehaald had. De
vader was juist wederom met ploegen bezig, toen de
jonge reus naar hem toekwam en tot hem zeide: „goeden
dag vader, kent gij mij niet meer? Ik ben uw zoon.”
De boer schrikte geweldig en zeide: „neen, gij zijt
mijn zoon niet, ga maar weg.” „Waarlijk ben ik uw
zoon, laat mij eens ploegen; ik kan het zoo goed als
gij.” „Neen, gij zijt mijn zoon niet, en gij kunt ook
niet ploegen.” Doch daar hij voor den reus bang was,
liet hij den ploeg los en ging ter zijde op het land
zitten. Toen ging de jongen aan het ploegen en drukte
slechts met zijnen vinger, doch deze druk was reeds
zoo hard, dat de ploeg zes voet diep in den grond
ging. De boer kon dit niet aanzien en zeide tot hem:
„als gij ploegen wilt, moet gij zoo hard niet drukken,
want dit is niet goed;” maar de jongen spande de
paarden uit en zich zelven voor den ploeg en sprak:
„vader, ga maar naar huis, en zeg tegen moeder, dat
zij een goeden schotel eten kookt; ik zal ondertusschen
dit land wel ploegen.”
Toen ging de boer heen en vertelde het aan zijne vrouw; deze kookte nu een grooten schotel vol met spijzen, terwijl de jongen geheel alleen het land, dat vijftig bunders groot was, ploegde, en toen hij het geploegd had, ook alleen egde, met twee eggen te gelijk. Nadat hij gedaan had, ging hij in het bosch, trok