Pagina:Vergif.djvu/212

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
214

"Ja, daar mankeert me iets! niet veel, een kleinigheid, waarover ik met je wou spreken. Maar—groote God!—wat zie je er uit, Wenche!"

Zij vatte opeens het plan op om te doen alsof zij niet begreep, dat hij haar bedroefd gelaat bedoelde, en greep de gelegenheid aan om tot hem te zeggen: "Uitzien?—ik dacht dat je het wel wist!"

"Wel wist?—wist?—wat?"

"Heb je dan niet begrepen—"

Opeens herstelde hij zich; hij greep naar zijn hoofd en sloeg haar oplettend gade met zijn scherpe doktersoogen, keerde zich af en kwam iets mompelend terug.

"Wat zeg je,—Carsten?"

"Ik?—ik zeg alleen maar: zoo, zoo!" antwoordde hij bleek.

"Ik ben bang dat geen van ons beiden de rechte stemming voor den armen kleine heeft."

"Welke arme kleine?"

"Ons kind, Carsten!—Ons arm klein kind."

"Ons?" antwoordde hij met zijn zelfden leelijken glimlach, zich een oogenblik naar haar toe keerend.

Mevrouw Wenche zag hem in het vertrokken gelaat zonder hem te begrijpen. Hij wendde zich naar de deur om weer uit te gaan.

"Carsten!"—vloog zij eensklaps op; "Carsten,—wàt zei je?"