Pagina:Verzameling van Nederlandse staatsregelingen (1798-1815).djvu/83

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

STAATSREGELING
VAN
1801.




Algemeene beginzelen en bepalingen.

Artikel 1.

Het geluk van allen is de hoogste Wet ; geen Lid, noch eenig deel der Maatschappij kan uit dien hoofde door eenige bijzondere wet ten nadeele der overigen bevoordeeld worden.

2. Alle Leden der Maatschappij zijn gelijk voor de Wet zonder eenig onderscheid van rang of geboorte.

3. Een iegelijk kan doen en verrigten alles wat hem behaagt, maar blijft wegens alle zijne daden, zoo wel als wegens het verspreiden zijner gevoelens, verantwoordelijk volgens de Wet,

4. De Wet maakt de nodige bepalingen tot het verzekeren aan iederen Burger van deszelfs eerlijk bestaan; doch alle Gilden of uitsluitende Broederschappen blijven afgeschaft.

5. leder Ingezeten wordt gehandhaafd bij de vreedzame bezitting en het genot zijner eigendommen Niemand kan van eenig gedeelte derzelven worden ontzet, dan wanneer het algemeen welzijn zulks volstrekt vordert, en in zodanig geval niet anders, dan tegen eene billijke schadevergoeding.

6. leder Ingezeten is onschendhaar in zijne woning ; zijns ondanks mag men nimmer in dezelve treden, ten zij uit krachte van eene ordre of bevel der daartoe bevoegde macht.

7. Geen Ingezeten kan in hegtenis genomen worden, dan volgens de Wet: niemand kan veroordeeld worden dan door den Rechter, dien de Staatsregeling of de Wet hem toekent, en na alvorens behoorlijk opgeroepen te zijn mitsgaders alle middelen van verdeediging, bij de Wet bepaald gehad te hebben.

8. leder Ingezeten moet binnen driemaal vier en twintig uuren, na dat hij aan den Rechter is overgegeven, verhoord en aan hem opgave gedaan worden van de rede zijner gevangenneming. De Wet bepaalt de straf tegen de Rechters, die hierin nalatig zijn. De verhooren en opgave van de redenen der gevangenneming, binnen den bovengemelden tijd, niet geschiedende, wordt de Gevangene dadelijk ontslagen.

9. Bij de bewaring en behandeling van Gevangenen