Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/324

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

202

Wat had ik ze lief, toen ik nog jong was, en met hoeveel voldoening voerde ik anderen naar die met zorg gekweekte planten, die bewonderd werden door iedereen.

En toch, waar vindt men ze tegenwoordig in ons land, behalve bij de kweekers van bol- en knolgewassen? Daar zullen gewis nog wel enkele liefhebbers gevonden worden, die ze bezitten; maar dat ik ze sedert jaren in geene enkele partikuliere verzameling zag, mag ik toch wel als bewijs aannemen dat de liefhebbers voor deze schoone bloemen uiterst schaars geworden zijn.

Dit, en de bijzondere fraaiheid der bloemen, bragt mij er toe ze op nieuw hier ter sprake te brengen. De lezer beslisse, na een blik op onze plaat geworpen te hebben, waarop eenige Anemonen afgebeeld zijn, of ze verdienen plaats te vinden in een album voor fraaije vollegronds-planten en, wat hier zeker het voornaamste is, in een liefhebberstuin of buitenplaats.—

We hebben hier weder met een lid uit de rijke familie der Ranunculaceën te doen, en 't komt mij wel der moeite waard voor, deze planten een weinig meer van nabij te beschouwen.

De Anemonen zijn overblijvende planten, die dus jaarlijks tot aan den grond afsterven en met hare onder den grond verborgen deelen slapend den winter doorleven. Dat dit weer eigenlijke stengeldeelen zijn, is, na hetgene ik hieromtrent reeds vroeger mededeelde, wel niet twijfelachtig meer. 't Is een onregelmatig knolachtige wortelstok, gemeenlijk als wortel beschouwd, en veelal, bij de kweekers althans, een „klaauwtje" genoemd.

De plant, welke in het voorjaar hieruit uitspruit, is eigenlijk gezegd stengelloos. De volkomene bladeren komen alle onmiddellijk uit dat klaauwtje, dus uit den grond, te voorschijn; deze zijn verdeeld, zeer diep ingesneden, gelijken eenigzins op peterseliebladeren en rijzen maar zeer weinig boven den grond, ja spreiden zich ten deele daarop uit.

Tusschen deze bladeren uit verschijnt de zacht fluweelachtige bloemstengel, die weldra ongeveer 30 centimeters hoog wordt en dan spoedig eene geopende bloem op den top draagt.

Aanvankelijk, tijdens de ontwikkeling van den bloemstengel, is de bloemknop omhuld door een fijn ingesneden groen omkleedsel, 't welk men dan ook geneigd zou zijn voor den kelk te houden; weldra echter verlengt zich dàt gedeelte van den steel 't welk zich tusschen de bloem en dat omhulsel bevindt, zoodat het, wanneer de bloem geheel geopend is, ongeveer op 't midden zijner lengte om den steel heen slaat; de bloem is er dan als 't ware uit opgerezen. Het blijkt nu een krans te zijn van een drietal schutbladeren of bracteën, welke tot op de helft hunner lengte in fijne slippen verdeeld zijn.

De eigenlijke kelk is hier gekleurd en neemt geheel het karakter van eene bloemkroon aan, terwijl deze zelf ontbreekt. Dit althans is de algemeene meening ten opzigte van de bloemen der verschillende soorten die het geslacht Anemone daarstellen. Toch is er m.i. wel eenige grond om voor de bloemen, met welke wij hier te doen hebben, zoowel eene bloemkroon als een kelk aan te nemen. Bezien we deze bloemen namelijk van achteren, dan herkennen we een drietal bladeren, die blijkbaar eene afzonderlijke, buitenste krans vormen, en die wel is waar verschillend gekleurd zijn, al naar de kleur der bloem, maar waarin toch tevens de groene kleur, bij deze wat meer, bij eene andere wat minder, duidelijk herkenbaar is.

Maar dit moge nu zijn zoo 't wil, zeker is het dat die krans van kelkbladeren in haar ge-