Wilde Rozen/9

Uit Wikisource
Nieuw licht Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

Natuur en kunst in de tuinen

Boomen in de steden
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.

[ 81 ]

 

NATUUR EN KUNST IN DE TUINEN.

 

 

 
eder weet dat in de tuinarchitectuur van den tegenwoordigen tijd een geheel ander beginsel gehuldigd wordt dan vroeger. Toen—we gaan slechts terug tot het laatst der 17de eeuw—en ook nog later, waren de tuinen in de volle beteekenis van het woord de uitdrukking van kunst, tot welker samenstelling de Natuur[1] de middelen, of misschien is het beter gezegd de grondstoffen leverde. Boomen en heesters toch werden niet gebruikt gelijk ze door de Natuur voortgebracht waren, maar ze werden geknipt, gevormd en van pas gemaakt, evenals het bouwmateriaal voor een huis.

In het geheel heerschte overigens dezelfde beginselen, die men bij het bouwen van een huis pleegt in acht te nemen; het werd verdeeld in symmetrische afdeelingen en vakken; deze werden door hooge heggen ommuurd of door palmran[ 82 ]den omlijst, en in alles straalde een architectonische opvatting door.

Het kwam niemand in de gedachten daarin „natuur" te zien. Die met de Natuur iets had uitstaan, ging naar buiten, naar veld of bosch, om er met haar in ongestoorde kalmte te keuvelen. In den tuin mochten planten voorkomen, die aan haar herinnerden, ze deden dit in niet veel meerdere mate dan onze kamerplanten het in huis vermogen te doen.

Later ging van Engeland en Duitschland het beginsel uit, om de tuinen in te richten meer overeenkomstig de natuur.

In de plaats der rechte lijnen kwamen gebogene; men liet boomen en heesters meer vrijheid om zich naar hun aanleg te ontwikkelen; men plantte boschjes, waar die met de lichtere plekken een voor het oog aangename afwisseling konden geven, en deze aanzienlijk gewijzigde opvatting gaf aanleiding tot den zoogenaamden „landschapstijl," die tegenwoordig algemeen gehuldigd wordt.

Daaraan zijn wij nu gewoon; we weten niet beter of 't behoort zoo, en de in symmetrischen stijl aangelegde tuinen zijn zoo zeldzaam geworden, dat de meesten onzer er nooit een—een goeden wel te verstaan—gezien hebben.

Die nieuwere richting was ongetwijfeld een betere; dit zeggen wij, ook wanneer we ons op een standpunt plaatsen van waar wij ze beiden[2] kunnen overzien; ja ook zonder dit komen we tot dit besluit, want onze gezonde rede zegt het ons. De boomen en heesters, zooals wij ze thans in onze tuinen kennen, zijn beter in staat om ons te brengen tot bewondering, [ 83 ]tot waardeering van de schoonheden der natuur, dan die welke weleer tot allerlei vormen gedwongen, als in verschillende regelmatige vormen gegoten waren.

Waar ze niet te kort zijn, zijn gebogen paden aangenamer voor het gezicht, en zoo doen ook de afgeronde perken zich behagelijker voor.

De vraag is echter maar of men zich in dit opzicht niet evenzeer aan overdrijving, aan verkeerde toepassing schuldig maakt, als dit vroeger door onkundigen met den rechtlijnigen stijl het geval was, en of men zich, lachende over dezer onkunde, niet even bespottelijk maakt dan zij, ja veel meer zelfs nog, in een tijd nu men beweert dat beschaving en geestes-ontwikkeling zooveel algemeener zijn geworden, en een zooveel hooger standpunt bereikten.

Het is velen vrij wel tot gewoonte geworden uit de hoogte neer te zien op de tuinarchitectuur van vroeger. Men schreeuwt en schreeuwt elkaar na: „natuur! natuur!" en nog eens „natuur!" en wawelt over den wansmaak van vroegere tijden met een beslistheid, die zou doen vermoeden dat men het ernstig meende. Intusschen zal hij, die er eens rustig over gaat nadenken wát men zooal looft en wát men laakt, tot het besluit komen, dat die schreeuwers zoo min met het ééne als met het andere werkelijk bekend zijn.

Dit wat het oordeel betreft. En wat de toepassing aangaat, eilieve, waar is dan toch wel die nabootsing der natuur over 't algemeen in de tegenwoordige tuinen te vinden?

Ze worden aangelegd in den landschapstijl, zegt men.

Een mooi praatje, en niets meer. Men treft hier en daar een park, ook wel een tuin aan, die een lofdicht schijnt te zijn op de Natuur, maar men zal wijs doen met te erkennen dat ze zeldzaam zijn. Over het algemeen is het een combinatie [ 84 ]van gebogen paden, gras-, heester- en bloemperken en boomen, alles, als 't goed is, op zoodanige wijze vereenigd, dat het geheel of de onderdeelen, wanneer het terrein uitgestrekt is, op effect berekend zijn. In zoodanig geval ontvangt men, zoowel van de details als van den tuin als zoodanig een aangenamen indruk.

Dit kan fraai, zeer fraai zijn; het kan volkomen aan de tegenwoordige eischen der tuinarchitectuur beantwoorden, maar die er natuur in ziet, geeft blijk van dit woord een zonderling begrip te hebben.

Het is kunst, evenzeer en niet minder als de vroegere tuinen producten van kunst waren, met dit verschil alleen, dat men aan de boomen en heesters meer hun natuurlijken vorm laat behouden, hetgeen echter in vele gevallen zelfs geheel uit het oog wordt verloren, en in geen enkel geval streng consequent toe te passen is.

Bij de beoordeeling van de rechtlijnige tuinen van vroeger verlieze men dit toch vooral niet uit het oog. Navolging der Natuur is slechts in zeer enkele gevallen mogelijk; dán echter verkrijgt men iets heerlijks, iets idyllisch. Waar hij dáártoe in de gelegenheid is, zal de kundige architect hetzelfde verrichten, wat de schilder doet, als deze een landschap op het doek brengt: hij zal hier iets bijvoegen, daar iets weglaten, opdat de onderdeelen in zuivere harmonie met elkander zijn, zoodat het geheel, van elk gezichtspunt en ten allen tijde, een bekoorlijken indruk maakt.

Dit is zeker wel de hoogste eisch, die aan den tuinarchitect gesteld kan worden, en die maar weinigen in staat zijn volkomen te vervullen, om de eenvoudige reden dat zelfs voor den knapsten architect de gelegenheden daartoe te zeldzaam voorkomen.

[ 85 ]Niet omdat het alleen op uitgestrekte terreinen mogelijk zou zijn; ook op een kleineren tuin, als hij niet door huizen omsloten is, waardoor het effect bedorven wordt, is dit beginsel somtijds toe te passen, maar niemand wil het. Men wenscht zuiver afgeronde paden en perken, besnoeide heestervakken, zooveel mogelijk bloembedden uit het huis te zien.

Men roept: „Natuur! natuur!" maar men wil kunst.

Welnu, dat het kunst zij. Maar dan smale men niet op de kunst van vroeger, die eigenlijk veel meer de uitdrukking van kunst was, maar die men niet mooi meer vindt omdat de smaak veranderde. —

Deze gedachten welden bij mij op, toen een poos geleden de heer de Vos (een oud en ervaren boomkweeker) tot op zekere hoogte de tot figuren of regelmatige vormen gesnoeide Palmboompjes (Buxus) in bescherming nam.

Inderdaad, er behoort eenige moed toe, om te durven zeggen dat deze niet zóó leelijk, niet zóózeer de uitdrukking van wansmaak zijn, als men algemeen gelieft te beweren.

Is een kwestie van smaak; deze wijzigt zich met den tijd, en wordt ten deele beheerscht door de gewoonte.

Te beweren dat wij tegenwoordig een goeden smaak hebben en onze vaderen een wansmaak huldigden, is, dunkt mij, wel wat gewaagd.

Kenmerkte dan inderdaad de tijd, toen de Hollandsche kunst haar hoogste toppunt van roem bereikt had, zich door gebrek aan smaak, of, erger nog, door wansmaak?

Mij dunkt, daar zijn bewijzen uit het dagelijksch leven te over, waaruit juist het tegendeel blijkt, en die ons tot de wel wat beschamende erkenning moeten brengen, dat wij in kunstzin en goeden smaak juist niet vooruitgegaan zijn.

Worden nog tegenwoordig de oude gebouwen niet tot modellen [ 86 ]gekozen voor de tegenwoordige? Gelden oude meubels niet soms fabelachtige prijzen?

En dit niet enkel omdat ze oud zijn. Vraag maar eens aan iemand, die een goed begrip heeft van kunst, waarom hij ze bewondert.

Getuigde de kleeding van vroegere tijden in veel opzichten niet vrij wat meer van goeden smaak dan de tegenwoordige?

Zelfs het eenvoudigste huisraad van voor een paar eeuwen gaf blijk van smaak; en hoe nu?

En zou men dan in ernst kunnen gelooven dat zij, die zooveel kunstzin bezaten, in verschillende opzichten zooveel blijken van goeden smaak gaven, zich, wat de inrichting hunner tuinen en buitenplaatsen betreft, waarop zij veel prijs stelden, veel meer zelfs dan tegenwoordig het geval is, aan wansmaak zouden schuldig maken, in die mate zelfs, dat de minst kundige er tegenwoordig minachtend de schouders voor moet ophalen?

In hunne tuinen, even als in de onze, werd de kunst gehuldigd en.... zij wisten wat kunst was, en gaven er in hunne tuinen ook blijk van.

Inderdaad, er is niets bespottelijker dan het smalen op den rechtlijnigen stijl, het alle wezenlijke schoonheidswaarde ontzeggen aan iets, dat inderdaad zeer schoon was, ja, dat veel meer aanspraak op schoonheidstitels bezat, dan het meeste van datgene, waar men zich thans op beroemt.

De tuinen van weleer bezaten een duidelijk uitgedrukt karakter, die van onzen tijd zijn veelal volkomen karakterloos.

Ze waren volmaakt in harmonie met dien prachtlievenden tijd, en wat zeker niet weinig zegt, ze waren er als op ingericht, en boden dus uitmuntende gelegenheden aan, om ook de producten van andere kunsten in zich op te nemen; de [ 87 ]ééne kunst strekte dus tot aanmoediging van de andere.

Waar blijft men, als men onze tegenwoordige tuinen, uit dit oogpunt beschouwd, daarmede vergelijkt?

Wanneer men afbeeldingen van die tuinen, gelijk er in ons land velen waren, vóór zich heeft, kan men niet anders dan tot de erkenning komen, dat ze de uitdrukking zijn van hooge kunst, en, als men zich van een als met de moedermelk ingezogen vooroordeel kan vrijmaken, zal men er een smaak in herkennen, die heel wat meer aanspraak op den naam van „goed" heeft, dan vele scheppingen van onzen tijd.

Als men dan ook een der betrekkelijk weinigen die nog bestaan ziet, wordt men spoedig van dat vooroordeel genezen, en krijgt men achting, gevoelt men eerbied voor het genie dat ze voortbracht.

Er is niet veel bijzondere kennis voor noodig om er de hand van een kunstenaar, van een meester in te herkennen, voor wiens scheppingskracht wij het hoofd buigen.

Ga ik in mijne waardeering naar sommiger meening te ver? Ik geloof het niet, en ducht zelfs geen tegenspraak van wezenlijk zaakkundigen.

De eerste in dien stijl aangelegden en onderhouden tuin dien ik zag was de zoogenaamde „Französische Garten" te Herrenhausen, bij Hannover.

Tot op dien tijd had ook ik niets dan bespotting over voor die geschoren heggen, die rechte paden, die fonteinen, beelden, enz. Later zag ik ook anderen; waarvan het Park te Versailles zeker wel het voornaamste is, en kwamen mij vele teekeningen van groote parken, ook van buitenplaatsen en tuinen, uit dien tijd onder de oogen, en wat aanvankelijk slechts een losse meening was, werd weldra overtuiging, namelijk dat de tuinarchitectuur van weleer een zeer hoog standpunt [ 88 ]innam; ik zal niet zeggen hooger dan ze tegenwoordig bereikte, maar zeker niet minder hoog.

Ze verschillen overigens te veel in richting, dan dat een zuivere vergelijking mogelijk zou zijn.

 

Men versta mij echter wel. Vraagt men mij of ik aan den zoogenaamden renaissancestijl boven den landschapstijl de voorkeur geef (ik gebruik dit laatste woord duidelijkshalve, ofschoon het, gelijk ik reeds hierboven zeide, op onze tuinen slechts bij zeldzame uitzonderingen toepasselijk is) dan is mijn antwoord zonder aarzelen ontkennend. De laatste is veel beter in staat om ons tegenwoordig schoonheidsgevoel te bevredigen. Dit onderging toch, deels door veranderde levenswijze, maar inzonderheid door meerdere geestesontwikkeling, aanzienlijke wijzigingen.

Wij vragen andere indrukken, dan waarop onze voorvaderen prijs stelden; indrukken welke de coquette tuinen en parken van vroegeren tijd niet, of althans op verre na niet, in zoodanige mate konden geven, als de goed ingerichte tegenwoordige tuinen, al zijn die even goed voortbrengselen van kunst, al zijn ze bijna even vreemd aan wat men natuur noemt als de vroegere.

Al is het er ver van af dat wij het ongerept laten, wij bezigen toch het materiaal, dat de Natuur ons voor onze kunstscheppingen biedt, op zoodanige wijze, dat het althans zijn oorspronkelijk karakter ten deele behoudt, en die daar werkelijk prijs op stelt kan het—en hij doet er wijs aan—gemakkelijk zoo inrichten, dat dit karakter goed herkenbaar, in enkele gevallen zelfs volkomen ongeschonden blijft.

Uit dit oogpunt, dat voor verdere ontleding vatbaar zou zijn, beschouwd—en onze liefde voor de Natuur, uit meerdere [ 89 ]kennis ontwikkeld, zegt dat dit het juistere is—verdient de tuinkunst van tegenwoordig boven de vroegere verre de voorkeur.

Maar dit geeft ons nog geen vrijheid om uit de hoogte neer te zien op een kunst, die, in stede van minachting, hooge waardeering waardig is, en, waar de gelegenheid het eigenaardig medebrengt, nog steeds navolging en toepassing verdient.

Mijn waardeering van den rechtlijnigen stijl gaat zelfs zoover, dat, moest ik een kleinen tuin voor mijzelven inrichten, ik niet terstond zou weten of ik niet dááraan de voorkeur zou geven.

Ik zeg niet bepaald dát ik het zou doen, maar dat het zeer goed mogelijk zou zijn.

Vele kleinere tuinen konden inderdaad iets zijn, als ze met oordeel en smaak in renaissance-stijl werden aangelegd, die nu niets, letterlijk niets beteekenen.

Voor kleine tuinen toch is die stijl zeer geschikt, terwijl er, als ze door min kundigen op de moderne wijze worden aangelegd, allerlei misbaksels van komen.

Wat hem het meest bij de onkundigen in discrediet heeft gebracht, zijn de tot allerlei figuren gesnoeide Buxus- en Taxus-boomen; 't zijn de beelden en beeldgroepen, welke, 't is waar, ook vroeger niet altijd wezenlijke kunstproducten genoemd mochten worden.

De eerste zijn dikwijls niet anders dan „Spielereien"; ze getuigen evenwel vaak van kunst en geduld. Ook moet men ze niet beschouwen als „boomen", maar als kunstproducten, even als een kunstwerk uit hout gesneden, maar die daarom eigenaardig zijn, wijl ze leven, groeien en dus grooter worden.

En nu zie ik nog niet in, waarom zulk een goed uitgevoerd kunstwerk, op een gunstige plek niet even goed een plaats [ 90 ]zou mogen hebben in onze tuinen als een beeld van steen.

In een zuiveren landschapstuin zouden ze echter een te schreeuwend contrast vormen met de omgeving.—

Ik kan deze vluchtige beschouwing hier wel eindigen; ten slotte echter nog een korte opmerking:

Men bracht in den laatsten tijd de zoogenaamde tapijt- of mozaïekbedden in de mode.

Daar is veel tegen in te brengen, maar er is ook wel iets vóór te zeggen.

Ze maken een onderdeel uit van den renaissance stijl, gewijzigd naar onzen smaak en in overeenstemming met de planten, die tegenwoordig algemeen gekweekt worden.

Met den echten landschapstijl zijn ze onvereenigbaar; ze vloeken daartegen. Maar in onze gewone tuinen of buitenplaatsen is er veelal wel een gedeelte, b.v. in de nabijheid van het huis, mede in overeenstemming te brengen, en wanneer ze dan goed uitgevoerd en goed onderhouden zijn, missen ze niet een vroolijken, opwekkenden indruk te maken.

Dat men dit vaak wenscht, pleit sterk voor de renaissance tuinen. Die toch waren juist dáárop berekend, dit doel was het hoofddoel, eigenlijk het eenige hetwelk men wenschte te bereiken.

En wanneer men nu, zonder er aan te denken, op die wijze indirect de waarde daarvan erkent, zal men toch wel willen toestemmen dat die waarde niet zóó denkbeeldig is, als velen ons zouden willen doen gelooven.

 

 

  1. Men heeft mij wel eens gevraagd, waarom ik het woord natuur bij afwisseling met een kapitale en met een kleine beginletter schrijf. Ziehier 't verschil: Er is natuur in dien aanleg.—Die aanleg doet de Natuur tot haar recht komen.
  2. Ik schrijf hier geen geschiedenis, en spreek dus niet van de wijzigingen die beide richtingen hier en daar ondergingen, maar neem beiden, den zuiver kunstmatigen en den natuurlijken stijl, in het algemeen.