Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/259

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

heeft gebracht omtrent den jonker. Heeft hij u hier van zijne genegenheid blijke gegeven, zijne liefde verklaard?"

»Dat laatste zal ik niet zeggen; van dat eerste gaf hij veelmalen bewijs. Of liever, zonder ietwes te verklaren, ofte vragen, was het alsof wij verloofden waren sinds lang, alsof wij bij den ander hoorden, en een zoet vertrouwen liefde’s eerste onrust en weifeling had ingenomen. Waren wij samen, wij vergaten de anderen; waren wij met de anderen, zonder afspraak zochten wij elkaar. Als had hij mijne wenschen vooruit verstaan, zoo had hij ze fluks vervuld, en waar ’t geval wilde, dat hij naast anderen was gezeten, toch wist hij mij mede te trekken in ’t gesprek; anderen kwelde hij, mij diende hij; met anderen schertste hij op zulke wijze, die mij blozen deed of pijn gaf voor haar; tot mij sprak hij nooit dan woorden van achting, en mij vroeg hij somwijlen vergiffenis voor den moedwil, dien hij tegen anderen bedreef. Mij dacht, dat alles mocht verstaan worden als de eerbiedenis der genegenheid."

»Maar wat hindert u dan nu, om er dat in te blijven zien?"

»Och, Wijndrik! hoe groote overmoed van mij zou \’t wezen dat te denken! Een heer van zulke minnelijke kwaliteiten, dus hoog van geboorte, dus gevierd en geprezen onder allen, die niet enkel hier, maar in gansch Utrecht, ja in ’t heele land de keus zou mogen doen uit de treffelijkste jofferschap, die zou in werkelijkheid het hart stellen op eene, die…?"

»Die van geene slechtere geboorte is dan de zijne, dier toekomende fortuin de zijne zekerlijk overtreft, die nog daartoe rijk is aan goede en edele hoedanigheden; in weinigen haars gelijken heeft, waar van vernuft en zediglijk aangekweekte kennis sprake is, en wier minnelijkheid en stille deugden het geluk waarborgen aan een degelijk man, die haar kiest, en wier schoonheid…"

»Wijndrik! zwijg doch, Wijndrik! Mijne schoonheid… Zie