Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/260

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mij toch eenmaal aan met het oog des onderscheids, en dan eerst zult gij weten, wat mij zoo groote reden geeft tot twijfelt. Laas, helaas! uwe arme zuster is niet schoon; zij is niet eens van zulke leelijkheid, die belangstelling wekt; zij is gansch onbeduidend van wezen, ééne van haar, die men vergeet, zoo haas men haar verlaten heeft, zelfs al vermocht zij te behagen voor ’t oogenblik van bijzijn. Ik ben niet van degenen, die zich daarop zottelijk verblinden, ik heb mij zelve geoordeeld, Wijndrik! en…"

»En toch houd ik, dat gij ongelijk hebt!" sprak Wijndrik opgeruimd, na haar eene wijle ernstig en onderzoekend te hebben aangestaard. Werkelijk had hij nooit met zulk een oog op zijne zuster gezien. Dat zij geene uitnemende schoonheid was, had hij geweten, juist omdat hij er nooit over had gedacht, haar aan te zien met het oog, haar schoon te bewonderen. Nu moest hij bekennen, dat zij noch onder de schoone, noch onder de belangwekkende vrouwen hare plaats mocht vragen, en toch lag er iets in hare zachte en schrandere trekken, dat hem deed uitroepen:

»Ja, gij hebt ongelijk; er is iets roerends en aantrekkelijks in uw wezen, dat een man tot liefde verwinnen mag, eer hij ’t zelf weet; iets, dat eene mengeling werkt van deernis en ontzag, dat stoute mannenharten nog eerder bedwingt, dan al te overmoedige schalkheid."

En Wijndrik had gelijk. Ada’s mondje was niet zóó klein en hare lipjes niet van dat fijne koraalrood, dat men, het aanziende, aan eene frissche kers kon denken, maar er speelde een fijne en goedwillige glimlach om heen. Hare tint was blank, maar ook geen enkel blosje verhoogde ietwat die effen witheid. Hare oogen waren zacht bruin, niet groot en lagen wat diep. Haar voorhoofd was eng en gedrukt, en hare lokken alleen, die wel ietwat naar ’t roodgoud overhelden, werden te dien dage zelfs; niet meer als eene schoonheid geroemd, hoewel vijftig jaar vroe-