Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/261

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ger menige coquette dame de hare door kunst die tint bijzette. Maar hetgeen dit gelaat blankette en als met een waas van bevalligheid kleurde, was de stille goedheid, de schranderheid met goedaardigheid gemengd, die het — ik zal niet zeggen uitdrukte, maar — weerkaatste, en dit kon werkelijk een man getroffen hebben, die de vertroetelde gunsteling was van zoovele schoonheden, maar wier luimen en aanmatiging meest in dezelfde verhouding stonden tot haar uiterlijk.

»Neen, Ada! neen, melieve! vrees niet te veel! Gij zijt van haar, die het beste niet het eerst kunnen toonen, maar die eens gewaardeerd zijnde, minst verachteloosd worden…"

»Och! dat ik slechts ietwat hadde van Maria Prouninck’s liefelijk rood, van hare klare blauwe oogen, dat ik dus sierlijk het hoofd wist te dragen als zij, ik zou dan nog betere hope hebben!"

»Maria Prouninck!" riep hij verschrikt, »zeg toch! waarom noemt gij juist deze?"

»Wel, dat is ’t juist, wat mij nu kwelt. Luister. Gister nog met de sledevaart waren wij met ons drieën dus liefelijk vereend, hij, Maria en ik, dat we nauwer aan dachten, wie onzer van den ander de meest geliefde kon zijn."

»Dan Maria Prouninck behoorde doch…"

Maar Wijndrik hield zich in; vele jaren de oudere van zijne zuster, had hij zijn geheim, vooral bij de laatste onzekerheid haar niet toevertrouwd, en dit oogenblik achtte hij er het minst geschikte toe. Dus besloot hij den slag op te vangen in volle zwaarte en zonder zich te verraden, en hij vervolgde dus: »te bedenken, dat niet twee joffers tegelijk het hart van een jonker kunnen bezitten."

»Ei. Wijndrik! ik zie wel, hoe ge hier nog nieuweling zijt. Vooreerst, alle jofferen betwisten elkaar zoo niet het hart, dan toch de oplettendheid, de beleefdheden, de hoofsche zoetheden,