Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/267

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

sarde, en foolde ze, en dwong ze ten leste zich neer te leggen in de sneeuw. Daarop sprong hij te paarde, zag mij bijgeval aan ’t venster, wuifde mij een groet toe met de hand, terwijl hij den vederhoed afnam, en reed toen spoorslags heen."

»Wonder, wonder mensch en duister raadsel voor ons te ontknoopen!"

Terwijl jonker Rueel nog nadenkend over het gesprek, dat hij met zijne zuster had gehad, één der lange corridors doorliep, zonder zelf zijn weg te kennen of er over te denken, hoorde hij het ruischen van een zijden vrouwengewaad achter zich, en eene zachte stem noemde wat beschroomd zijn naam:

»Wijndrik!"

»Maria! ten laatste!" riep hij verheugd.

»Wijndrik! sta nu eene wijle, zoo ’t u gelieft," hervatte Maria, zonder hem aan te zien; ik heb u ietwat te zeggen."

»Ik acht, melieve! we hebben den ander zeer veel te zeggen," maar hoewel hij niets bitters wilde leggen in den toon, scheen zij daarin toch iets als verwijt te voelen, althans zij antwoordde:

»Luister, Wijndrik! zoo gij nog dezelfde voor mij zijt als in ’t verleden jaar, en ’t u belangt, mij dezelfde te vinden…, zoo oordeel niet te haastig naar schijn, en bovenal veroordeel niet, vóór gij mij hebt aangehoord."

»Zoo ik oordeele, Maria! veroordeel ik althans niet meer!"

»En wat gaf u oorzaak tot dezen keer van gedachten? want ik zag, ik vreesde, ik voelde, Wijndrik! dat gij gisteren misvernoegen tegen mij gevat hadt…"

»Hetgeen mij misvernoegen gaf, Maria! was het gevolg van uw hier zijn; maar ik bidde u, laat ik veeleer u hooren, vóórdat ik uitspreek wat mij op ’t harte ligt."

»Allereerst wil mij dit ééne zeggen: zijt gij hier met weten van mijn vader?"