Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/280

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

leiding was geweest dan een schadelijk onheil, en toen hij ontwaakte, was het met den toon en met den glimlach van een volmaakt herstelde, dat hij tot Wijndrik zeide:

»Eilieve, heer en vriend! lang mij dien beker malvezij aan! eene teug er af zal mij versterken, om tegen dat kuiken op te trekken dat mij aanlacht; en gij, mijne trouwe oppasser! gun u zelven verfrisschrng en beter gezelschap, dan het mijne u nu zijn kan."

»Daar is geen gezelschap, dat mij in dit oogenblik beter geneucht kan geven dan het uwe, jonker! en nu ik u wel genoeg, zie, om spoedig op uwe gansche herstelling te hopen, zal ik beloond zijn voor hetgeen gij mijne trouwe noemt, als gij mij dan een paar ernstige vragen beantwoorden wilt."

»Bah! ernst ligt niet in mijn karakter; dus ’t zal mij zwaar vallen ernst voor ernst terug te geven; doch wat mijne herstelling aangaat, daarmede zijn we al genoegzaam gevorderd. Meent gij dat eene lichte kneuzing aan den arm ziek maakt? En die wonde aan den slaap heeft wat bloeds gekost, maar daarmee is ’t uit. ’t Is geen hartebloed in ’t eind! "

»En toch zou ’t mij wonder doen, zoo niet het harte u bloedde."

»Ik twijfel doch, dat de wondarts u verklaard heeft, op genoemde plaats eene wonde te vinden."

»Neen, de Maulde! dat heeft de wondheeler niet verklaard; maar mijn oog is niet zoo onbedreven, of het heeft zelf die wonde bij u opgemerkt."

»Ei! toch! en waaruit, als ik vragen mag?"

»Ware ’t niets anders. Zoude de nacht, dien wij te zamen overgebracht hebben, mij die kennis niet gegeven hebben?"

»Den nacht? den nacht? hebt gij een bangen droom gehad."

»Zoo ik gedroomd heb, heer de Maulde! was het, dat gij door een vreeselijk nachtgezicht waart geschokt, dat ik voor uw rustleger stond, dat ik uwe hand vatte, die gloeide, dat ik uwe lok-