Naar inhoud springen

Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/205

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Moge dit zoo goed slagen, als ’t is abel uitgedacht; wanneer zal ik heer Lieuwert zien?"

»Nog te avond zou hij zich aanmelden, in hope dat gij hem zoudt ontvangen."

»En uwe afreis?"

»Is bepaald op morgen, zoo ik zekerheid heb omtrent het lot mijner beschermeling."

»Die onzekerheid zal niet te overlang duren, want ik zie daar mijn bode die teruggekeerd is. Welnu, Franken! wat boodschap brengt ge?"

»Het mondelijk antwoord van den heere Kanselier zelf, dat de gasten, door u gezonden, hem altijd welkom zijn."

»En nu nog eene vraag, wellieve nicht! belangende eene huishoudelijke kwestie, als wij in de Staten zeggen: hebt gij voor u reeds logies gekozen te ’s Hage? Ik zou u gaarne mijn huis bieden…, doch…"

»Gij zijt klein behuisd," hernam Emerentia met een fijnen glimlach, »ik weet het, en juffrouw van Barneveld zou noode ongemak lijden voor eene gast als ik…"

»Het is zoo, uwe humeuren komen niet overeen…"

»Zeg veeleer, dat zij ’t mij niet vergeeft, dat ik eerder uwe vriendinne was dan zij uwe huisvrouw."

»Vergeef deze goede vrouwe die opvatting; in hare simpelheid begrijpt zij niet, dat men mij anders kan zien dan met hare oogen. En toch," hernam hij met gevoel, »nooit gedenke ik de zoete dagen van ons kindsche samenzijn te Amersfoort, zonder innerlijke beweging van weemoed. Wat het schoon is jonk te zijn, jonk van harte; want wat den leeftijd aangaat, ik ben nog in mijne beste kracht; alleen ik geniete het leven niet meer; de Staatszorge neemt de fijne geure des genots weg; en de moeite en bezwaren van overstraffen arbeid des geestes, dorren ontijdig het harte, wijl ze het hoofd rimpelen,