De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 2/De laatste dagen van Jerusalem

Uit Wikisource
Z. D. Hoogw. Mgr. Joannes Zwijsen De laatste dagen van Jerusalem (1867) door H. A. Banning

De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 2 (1867), p. 10-11.

De wereldtentoonstelling van Parijs
Uitgegeven in 's-Hertogenbosch door Administratie van de Katholieke Illustratie (uitg. door Henri Bogaerts).
[ 10 ]

Achttien eeuwen.
Geschiedkundige verhalen voor het Katholieke volk van Nederland.
Door H.A. BANNING



DE LAATSTE DAGEN VAN JERUZALEM.
Vervolg.

„Dat is een schoone leer. Wie is uw meester? Wie heeft de bovenaardsche levenswijze, welke gij mij schetst, het eerst beoefend?”

„Deze leer is ons medegedeeld door mannen, die vaak waardig bevonden werden openbaringen van Jehova te ontvangen en ons voorgegaan zijn op den weg der zuivering. Boven alles moet het aandenken gezegend in van Chariot, die vóór ruim anderhalve eeuw geboren werd, en wien velen onzer grootvaders nog gekend hebben. Hij was vroeger gehuwd en woonde in de nabijheid van Jericho, doch grondvestte later, nadat hij het echtelijk leven met toestemming zijner vronw had vaarwel gezegd, een vereeniging van Esseners voor vrouwen, en eindelijk ook voor mannen in het dal van Maspha. Hij stierf hoog bejaard in het midden zijner leerlingen, door allen als een profeet geëerd.”

Gedurende dit gesprek waren de beide mannen langzaam voortgewandeld. Hun weg voerde hen op een heuvel. Na eneige oogenblikken stilzwijgens vatte Hanani den draad van het gesprek weder op. „Velen van ons,” zoo vervolgde hij, „verzekeren, dat Chariot na eenige jaren geleden uit zijn graf verrezen is en zich aan hen heeft vertoond. Dit zou plaats gehad hebben bij den dood van een zeer buitengewoon mensch met name Jesus, die in het stadje Bethlehem, dat wij zoo even voorbij zijn gegaan, geboren is. De verrezen Chariot zou destijds merkwaardige woorden hebben gesproken, woorden welker diepe beteekenis de onzen nog altijd trachten na te vorschen. Ik kan er wel is waar slechts over spreken voor zoover mij daarvan ter oore is gekomen, doch mijne broeders verdienen alle geloof.”

Aan de laatste woorden had Charicles weinig opmerkzaamheid geschonken. Hij had in overijling de schreden afgelegd, welke hem nog van den top des heuvels scheidden. Daar bleef hij staan. Op grooten afstand zag hij vestingwallen en hooge torens in een nevel gehuld. Duizenden witte tenten vulden de dalen rondom die muren.

De jonge Griek wendde zich tot den Jood, die hem op den voet gevolgd was, wees met de hand in de verte en vroeg:

„Die plaats, daar?”

„Is Jeruzalem, de heilige stad!” antwoordde de Essener met bewogene stem, wierp zich ter aarde neder en boog zijn hoofd driemaal in het stof. [ 11 ]

II.
In de Synagoge der Alexandrijnen.

Onze voetreiziger had Davids stad, het lang gewenschte doel zijner reis, bereikt. Zij lag daar trotsch voor hem op hare heuvels; zoo ver het oog reikte omgeven door tallooze tenten, welke waren opgeslagen om de pelgrims te herbergen, die bijeen kwamen om het offerfeest te vieren. Ja, zij was het de koningin van het Oosten, welken naam zij met meer regt verdiende dan Antiochië.

De twee reizigers daalden langs den laatsten heuvel neder, gingen over de beek Cedron, door de koningstuinen en het dal Gehenna. Eindelijk traden zij door de poort, welke tusschen het paleis van David en Sions burg gelegen was, de stad binnen en bevonden zich spoedig midden in Jeruzalem. Den Griek scheen alles nieuw, want hij gaf onophoudelijk zijne verwondering te kennen, zoodat de Essener naauwelijks al zijne vragen kon beantwoorden.

Toen zij zoo voortwandelden, zagen zij in een der schoonste en volkrijkste straten een aanzienlijke menigte naar de deur van een gebouw stroomen, dat zich van al de overige zoo door omvang als bouwtrant onderscheidde.

„Zie eens welk een stroom van menschen zich in de synagoge der Alexandrijnen uitstort,” sprak Hanani. „Welnu, hoe zou ik mijne aankomst in de stad des vredes beter kunnen heiligen dan door haar aan Jehova toe te wijden. Ook ik wil ingaan in het huis des Heeren, die van mijne jeugd af de vreugde mijns levens is.”


„lk volg u,” sprak de Griek, „want nooit zag ik tot dusverre een synagoge. Wees echter zoo vriendelijk mij vooraf te zeggen, waarom deze godsdienstige verzamelplaats der Joden midden in Jeruzalem den naam der hoofdstad van Egypte draagt.”

„Dit moet u niet verwonderen,” gaf de Essener ten antwoord; „het gebouw is gesticht door joodsche kolonisten uit Alexandrië, die in hun vaderland teruggekeerd zijn. Zoo hebben wij ook nog synagogen, die naar Tyrus, Ephese en Smyrna genoemd zijn; een harer draagt zelfs den naam van „synagoge der vrijgelatenen.” Zij is namelijk gebouwd door de nakomelingen van hen, die vóór meer dan honderd jaren door Pompejus naar Rome gevoerd en daar in de gevangenis geworpen werden doch later vrijgelaten en vrijgekocht, van daar terugkeerden. Doch kom, laat ons den tempel binnen treden.”

Hanani en de jonge Griek stegen de trappen op en namen plaats aan het einde eener galerij, van waar men een overzigt had over de gansche synagoge, met alles wat er zich in bevond. Er deed zich een merkwaardig schouwspel aan hen voor. De gelaatstrekken van alle aanwezigen kenteekenden een buitengewone treurigheid en de diepste smart. Overal hoorde men zuchten, pijnlijk gekerm en weeklagen. Een wetgeleerde besteeg den kansel. Hij schetste in indrukwekkende woorden het lot van Jeruzalem en vermaande zijne toehoorders tot standvastige volharding in de droevige dagen, die men te wachten had. Bij deze woorden, die op nieuw de smart der verscheurde harten vergrootte, vermeerderde nog het zuchten en weeklagen.

Charicles, wien het reeds bij den eersten voetstap, welken hij in de heilige stad deed, in het oog gevallen was, dat overal een buitengewone verslagenheid heerschte, vroeg den Essener naar de oorzaak daarvan. „Met welk zwaar ongeluk wordt de stad bedreigd?” vroeg hij.

„Gij ziet met regt geheel Jeruzalem in droefheid verzonken,” antwoordde Hanani. „Het geldt ons heiligste, ons hoogste goed: onze godsdienst. Tot dusverre heeft geen oningewijde een blik geworpen in het allerheiligste van onzen tempel, en thans eischt keizer Caligula, dat daar zijn standbeeld zal worden geplaatst! Onze voorschriften.…”

„Hoe is het mogelijk! viel hem de jonge Griek in de rede,” kan dit een gansche stad ongelukkig maken? In alle tempels van mijn vaderland staan de standbeelden onzer vorsten.”

„Vergeef mij, jonge vriend, wanneer ik u moet zeggen, dat gij deze zaak niet kunt beoordeelen. Onze wet verbiedt zoo iets ten strengste. Onze vaderen hebben onder bliksem en donder eens op Sinaï gehoord: „Gij zult geen gesneden beelden of gelijkenissen maken, gij zult die niet aanbidden;” en nu moet het bevel des keizers ten uitvoer worden gebragt; is dat niet verschrikkelijk? Op de meest geheiligde plaats van den tempel moet het beeld van een heiden worden opgerigt. Moet alsdan niet de vreeselijke bedreiging in vervulling komen, waarvan de profeten gesproken hebben? moet niet de gruwel der verwoesting over de heilige plaats komen?”

Op de vraag van den Griek of reeds alle pogingen waren aangewend om den keizer tot andere gedachten te brengen, verhaalde hem Hanani ter loops, dat Caligula reeds lang het bevel had uitgevaardigd, doch dat Petronius, de stadhouder van Syrie, tot dusverre uit voorzigtigheid de uitvoering van het bevel had weten te verschuiven, wel wetende dat de plaatsing van het standbeeld aanleiding tot opstand in gansch Judea zon kunnen geven. Intusschen heeft de bevolking boete gedaan in zak en asch, om de vernedering en ontheiliging, waarmede de tempel wordt bedreigd, af te wenden, doch het mogt niet baten. Het schrijven van den stadhouder aan den keizer is zonder gevolg gebleven even als de voorspraak van Herodes Agrippa, die destijds te Rome verwijlde. Caligula heeft de stelligste bevelen tot uitvoering van zijn plan gegeven, en het standbeeld zal weldra voltooid zijn. Binnen kort wordt de keizer in Egypte verwacht; daarna zal hij ook Palestina bezoeken, en bij die gelegenheid zal het standbeeld opgerigt en boven de deur des tempels het opschrift geplaatst worden: „tempel van den nieuwen Jupiter, van den onsterfelijken Caesar.”

Gedurende den tijd, dat Hanani den jongen Griek deze bijzonderheden mededeelde, was een tweede redenaar opgetreden. Een man van een lange gestalte, in een prachtig gewaad gehuld, het hoofd trotsch in den nek geworpen, met een zwarten, vollen baard en zwierige, goed onderhouden haarlokken, had met een blik, welke van een grenzeloos gevoel van eigenwaarde getuigde, de redenaars-tribune bestegen. Alvorens hij echter den mond opende om het volk toe te spreken, legde hij op een in het oog loopende wijze, en terwijl zijne oogen over het volk dwaalden, een rijke gift in de offerkist. In de reijen der toehoorders hoorde men halfluide blijken van toejuiching.

In diepe gedachten verzonken zijnde over de stormen, welke zich boven zijn volk zamenpakten, had Hanani geen acht op den nieuwen redenaar gegeven zoodat Charicles er hem opmerkzaam op moest maken. Naauwelijks had echter de Essener een oogopslag op de tribune geworpen, of een groote ontroering maakte zich van hem meester. Zijn vroeger zoo ernstig en kalm gelaat werd met den gloed der gramschap overtogen. Hij vatte onstuimig den arm van den jongen Griek, en terwijl hij hem toevoegde: „laat ons vertrekken,” voerde hij hem met zich voort. „Wat is u zoo plotseling overkomen?” vroeg de jonge Griek, toen zij weder op de straat, gekomen waren. „Gij schijnt dien nieuwen redenaar een grooten haat toe te dragen.”

„Bemint gij de vergiltige adder?” vroeg Hanani met de uitdrukking van groote afschuw.

„Deze leeraar schijnt toch een zeer braaf man te zijn,” sprak Charicles, „want hij heeft zijnen armen broeders een aanzienlijke gift geschonken.”

„O die huichelaar!” riep Hanani. „Zijn hart is vol bedrog.”

„Is die man uw persoonlijke vijand?” vroeg de Griek.

„Ja, ik moet bekennen dat hij mijn grootste, mijn onverzoenlijke vijand is,” antwoordde Hanani. „Doch gij vergist u desniettemin wanneer gij denkt, dat ik hem daarom haat, of dat mijn haat aan wraak zou denken. Zijne tegenwoordigheid is mij echter onuitstaanbaar, dit zal ik niet verbloemen, en het is ook daarom dat ik de Synagoge verliet. Hebt gij wel eens van de Farizeën gehoord, jonge vreemdeling?”

„Zeer dikwijls,” gaf de Griek ten antwoord, zij zijn mij altijd als achtenswaardige menschen voorgesteld.”

„Zij zijn de pest voor ons land,” hernam Hanani. „Hun leven is een weefsel van schijnheiligheid en bedrog. Voor het uiterlijke dragen zij medelijden en liefde ten toon, doch hun hart is koud als ijs. Zij geven alleen aalmoezen, om daarvoor den lof der menschen in te oogsten. O, die ijveraars, voor wie Gods gebod niet voldoende is. Zij geven niet slechts het tiende van de vruchten des velds, zoo als de wet dit voorschrijft, maar zelfs van de groenten uit de keuken, terwijl zij van de andere zijde ligtzinnig de gewigtigste voorschriften over het hoofd zien. Zij zijn zeer naauwgezet in alles wat de voorgeschrevene reiniging betreft; de gerigste smet aan een tafelbord of een beker maakt hen angstig, en toch is hun hart vol hoogmoed, vol zonde en boosheid. Hun Tephilim en Zizith — ik bedoel de opschriften en kwasten aan de zoomen onzer mantels — zijn veel grooter dan bij de overige Joden: Zij gaan zeer te koop met hun vasten.
(Wordt vervolgd.)