Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/109

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

brengen; en of het wel zijn God was, dien hij hoopte te vinden, vreezen wij evenzeer; met zulke blikken en met eene houding als de zijne nu was, en met de woorden, die hij nu uitsprak, gaat men niet tot God! Daaruit spraken nog de onrust en de bejagingen, die verre zijn van God, de trots en de angst en de waan van den mensch, die niet één zijner afgoden heeft durven omwerpen, en die nog zijne hoop en zijn heil wachten moet van menschen, gelijk hij er nog alles van kon vreezen! De God van Alba was ook niet de God, dien men dienen kon in de vrije natuur, maar dien men alleen aanbidden kan in de Cathedraalkerk; hij begreep dien niet anders dan in den gouden miskelk, op een altaar, omringd van gemijterde en gepurperde geestelijken, in een dampkring van wierook, in eene schittering van waslicht. Hoe het zij, altijd liep hij met driftige schreden lanen en perken door; hij had zich niet eens den tijd gegeven, zijn hofgewaad af te leggen; alleen zijn hoed had hij afgeworpen, en de korte rosse haren, door het zoele windje in de hoogte gewiegeld, schenen rechtstandig op te rijzen. De hooge middagzon brandde hem op het krijgshaftige voorhoofd; maar het ging hem als zijn meester bij eene zekere processie; hij voelde geene zon; de ontstemming, die nu op zijn gelaat lag, bewees, hoezeer zijne rustige en kalme opgeruimdheid een masker was geweest; het was of zich meer rimpels plooiden in zijn vel en dieper groeven in zijne wang. Eene hevige gemoedsbeweging, of eene hevige overspanning brandde hem op de wangen, en zijne oogen gloeiden droog en dof in hunne holten; dan eens liep hij met gebogen hoofd, als in suffende mijmering; dan weder hief hij het fier en dreigend op, als wie een vijand in 't aangezicht meent te zien; eens viel zijn oog op een vogeltje, dat, ver uit de lucht heengevlogen, rusten kwam tusschen de bloesems der granaatboomen, dat beurtelings zong en zich de vederen ploos, en het kopje tierig en dartel heen en weer wendde, als wilde het den eigenaar uitlokken tot deelneming in zijn lustig spel.

»Dat beest is vroolijk!” riep de Hertog met eene smartelijke bespotting van zich zelven; daarop verviel hij in een diep gepeins, onder den invloed waarvan hij zich werktuigelijk op eene marmeren bank nederwierp. »Het zou mij beter zijn, als ik dezen drukkenden last kon uitstorten in den boezem van een ander; deelneming moet verlichten; ik heb hier geleden zooals de Ko-