Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/120

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

het Hof naar Aranjuez was verreisd: de Hertog van Alba had zijn meester derwaarts moeten vergezellen, en Donna Anna ging zich verlustigen op het landhuis van Perez, den man, voor wien zij haar echtgenoot en haar koninklijken geliefde beiden verried. Donna Margarita, die haar niet had behoeven te volgen, bevond zich dus onbewaakt te Madrid. Zij scheen willens van die vrijheid gebruik te maken om uit te gaan; dicht in de mantilla gewikkeld, en slechts van eene duena verzeld, daalde zij, schichtig als eene gejaagde ree, de marmeren trap van het paleis van Eboli af, die naar de buitenpoort leidde. Tegelijk klom een man dien op, gevolgd van den Majordomo des huizes. Een bezoek, dat men haar kwam aandienen. Zij wilde haastig ter zijde wijken, maar het was te laat. De man naderde, vatte hare hand met eene drift, die nauwelijks wellevend konde heeten, en waaraan alléén zij Don Frederik kon hebben herkend. »Senora! ga niet uit, ik wensch eindelijk met u tot eene verklaring te komen. Ik weet, dat gij thans zelve beschikken kunt over uw tijd; offer het gebruik, dat gij er van maken wilt, voor heden op aan mij. Gun mij nu dat gesprek, zoolang reeds toegezegd.”

Zij stamelde iets tot antwoord; maar slechts dááraan, dat zij zich omwendde en hem voorging, begreep hij, dat zij zijn wensch gehoor gaf. De duena opende het vertrek, dat zij zooeven scheen verlaten te hebben; haar vrouwelijk handwerk lag op een laag tafeltje, dicht bij de sofa; een gebedenboek lag open er nevens. Het was eene prachtige zaal, door eene hangende lichtkroon vrij goed verlicht, en wel waardig, dat de smaakvolle en behaagzuchtige Anna de Mendonça er hare gasten ontving. Margarita zette zich zwijgend op de sofa. Maar hare trekken spraken van geweldige aandoening. Hetzij ze dien man beminde of haatte; haar lot ging zich nu beslissen. Zij wees Don Frederik een armstoel, dien hij niet nam. Toen zij de zwartzijden mantilla had afgeworpen, was zij in een bevallig, doch hoogst eenvoudig gewaad van fijn Florentijnsch weefsel, dat hare schoonheid beter recht deed, dan het slepend hofgewaad.

»Een zonderlinge toestand is de mijne,” begon Don Frederik. »Toen ik de toezegging van uwe hand verkreeg, Gravin! waart gij droevig en teruggetrokken; uw hart stemde niet in met de verbintenis, die men voor u wilde sluiten... Later schijnt gij u daarmede verzoend te hebben, en nu ben ik het, die...”