Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/276

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

DE VAN BEVERENS.

(1570).




„Doch gedenkt der vorige dagen."

Hebr. X: 32a


Te midden der talrijke en bonte menigte, die de straten en grachten van de merkwaardige handels- en stapelstad Dordrecht verlevendigde zooals gewoonlijk, vervolgde eene jonkvrouw, die wij volgen zullen, geheel alleen haar weg zonder opzien noch omzien, wel niet als eene, die tot ongewone haast is gedreven, maar toch met den zekeren, vasten en geregelden stap van wie geen tijd heeft te verliezen met nutteloos oponthoud, en die iets ander op straat heeft te doen dan »pronken en trantlen" (dat de juffers en jonkers van dien tijd al zoo goed konden als die van den onzen), die er vooral niet loopt om te kijken of bekeken te worden Dit laatste was zeker het allerminst de bedoeling dier jonkvrouw, want zij had zich zoo dicht gehuld in de zwart-greinen huik, als eene non in hare falie. Het zwartlakensch gewaad, dat zij droeg, de witte linnen voorschoot en de sterke zwarte schoenen zonder roos of sieraad, gaven haar werkelijk eenigszins het aanzien eener geestelijke zuster, dergelijke men er toenmaals vele op de Dordtsche straten zag omwandelen — maar bij eenige opmerkzaamheid zag men toch, dat zij geene bagijn was. De top van hare huik was met eene zwarte pluim gesierd, en, was hare gestalte vermomd onder het ruime overkleed, het gelaat was niet met kloosterlijke strengheid bedekt; men kon haar lief, stemmig, blozend gezichtje vrij goed onderscheiden, en zelfs iets zien van het blonde haar, netjes opgestreken onder een fijn linnen mutsje, en als zij bijgeval de huik opensloeg, zag men de gouden knoopjes blinken waar-