Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/277

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mede hare keurs en mouwen waren bezet. Uit alles bleek het, dat zij eene juffer was uit den aanzienlijken stand, die dus onverzeld haars weegs ging, en tevens, dat het eene zijn moest, wier naam en faam genoegzaam waren gevestigd om zich zulke vrijheid te veroorloven, zelfs in dit vroege morgenuur. Dit bleek, waar ze van tijd tot tijd lieden ontmoette van allerlei leeftijd en stand, en die allen, hetzij mannen of vrouwen, zoo ras zij haar herkenden, dat bewezen door vaardig voor haar ter zijde te gaan en te groeten met achting, zelden met gemeenzaamheid; toch hield niemand haar staande, door haar toe te spreken, wellicht omdat zij aller groete teruggaf met die statige vriendelijkheid, die geen gemeenzaamheid uitlokt, en die zwijgend uitdrukte, dat zij niet wilde opgehouden zijn. Dat de juffer naar ’t gebruik van dien tijd ter markt ging was niet waarschijnlijk, want dan zeker had zij zich door eene dienstbode laten vergezellen. Het ebbenhouten emmertje, dat zij aan den arm draagt, doet ons toch vooronderstellen, dat zij uit is om eenige aankoopen te doen; een paar malen zelfs is zij een winkelhuis binnengegaan en heeft er werkelijk iets gekocht, maar hoe voortvarend ook, blijft zij geduldig wachten, tot de andere koopers zijn bediend, en zoo ras ze alleen is met den heer of de vrouw des huizes, spreekt zij ze toe op zachten, fluisterenden toon — doch hoe liefelijk hare stem ook klinkt, hetgeen ze zegt brengt hare hoorders in eene ernstige of onrustige stemming en met bedenkelijk gelaat of een traan in het oog groet men haar als ze gaat. Dat is niet de gewone wijze, waarop eene jonge dame winkels bezoekt. Ook treedt ze weer andere woningen binnen, daar, waar blijkbaar armoede heerscht. Ongetwijfeld is ze eene dier werkdadige Christinnen, die hulp en troost komen brengen, waar ze meest noodig zijn, en ’t is op eene dier omwandelingen, dat wij haar vergezellen. Als sommige burgerlieden haar opmerken, stooten zij elkander aan, en zien naar haar om en spreken halfluid op deze of dergelijke wijze:

»Dat ’s Joffer van Beveren!"

»Kent gij haar?"

»Dat danke ik God, dat ik ze kenne!"

Of:

»Ze aardt recht naar hare moeder!"

»Nu dan! en onze Cornelis van Beveren! van haar vaders dochter mag men niet minder wachten."