Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/338

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

moed getuigde; maar ondanks al den ijver, waarmee hij aanving te schilderen, ontging het van Drenkwaart niet, dat hij scheen te kampen met blijkbare lusteloosheid en ongeschiktheid tot zijn werk; het penseel weifelde in zijne vingeren, en somwijlen liet hij het hoofd op de borst nedervallen en sloot de oogen, als had hij behoefte aan rust.

»De arbeid past u voor heden niet; naar 't mij toeschijnt, hebt ge ruste noodig. Meester van Cuyck!" sprak de Schout meewarig, zonder zich echter op te richten uit de Salomo-pose, die hem was aangewezen.

»Waarheid is, dat ik mij overheerd voele door eene drukkende matheid; de oorzaak ligt in ' t gebrek aan nachtrust, ik heb in drie nachten de oogen niet geloken."

»Ik versta het, in eene gevangenkamer slaapt men niet goed.., alschoon ik u daaraf nog niet heb hooren klagen."

»Gemeenlijk slaap ik hier rustig; doch in de laatste nachten werd mijn slaap reeds bij den aanvang gestoord door jammerlijke kreten en klachten, die ik hoorde slaken boven mijn hoofd, op zulke wijze, dat de huiverlijke onrust over 't geen daar geschiedde, mij den ganschen tijd wakende hield, ook zelfs toen doodsche stilte dit akelig gerucht had vervangen."

»Laat u dit noch ontrusten noch verwonderen. Uw vertrek ligt vlak onder den pijnigingzolder, en men heeft in de laatste nachten eene beschuldigde in 't scherp verhoor genomen."

Van Cuyck rilde en sprak met een zucht: »Ik vermoedde zoo iets. Het scheen eene vrouwenstem; die ongelukkige was dan wel zeer verhard en wel schuldig, dat zij hare foute niet wilde bekennen of dat niet durfde...."

»Verhard was ze zeker, en schuldig ook, schoon ik achte, dat gij anders zult oordeelen, want hare foute is dezelfde, daaraf men u beticht..., ze loopt mee naar de conventikelen der Dooperschen, en zij beleeft hunne leer en kwade praktijken...."

»Mijne zuster in den geloove! en is dat al wat men haar te laste legt?"

»Mij dunkt, het is meer dan genoeg. Of meent ge, dat de verschooning, die jegens u wordt gebruikt, kan geoefend worden jegens allen? Veeleer is 't er zoo mee gelegen, dat we grooter rigueur moeten plegen jegens anderen, om den schijn te mijden oft wij in ijver verkoelen."