Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/342

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de arme geloovigen te versagen en te beproeven, of 't hun niet mogelijk is deze dingen, die ze nieuwigheid noemen, te niet te doen.... Maar 't is geene nieuwigheid, 't is het reine zilver en goud, dat nu gereinigd uit den smeltkroes te voren komt, ontdaan van hun slijk en hunne onreinheid; maar dit is uit God en alzoo vermogen ze niets daartegen; het bloed der martelaren, daarmede zij de aarde bevochtigen, wordt kostelijke dauw..., die het mild gestrooide zaad doet gedijen..., en zoo 't Hem behaagt, geve ik daartoe het mijne...."

»Het is aangenomen!" sprak eene stem, die niet die van den Schout was.

Jan Woutersz. van Cuyck zag om een Priester in de kleeding der Minrebroeders stond achter hem; eene lange, magere gestalte met uitgebleekte wangen en glinsterende oogen, die deze woorden koel en statig had uitgesproken, en om wiens mond een sarcastische glimlach speelde bij de verrassing van den schilder. Het was de Gardiaan Franciscus Mierbecanus. Sinds eenigen tijd had hij toegeluisterd, zoowel als de Schout.

Binnengetreden, krachtens zijn recht als geloofsonderzoeker, had hij een paar woorden opgevangen van de stoute taal des gekerkerden, die hem in het vuur van het gesprek niet had opgemerkt; hij had meer willen hooren; hij had van Drenkwaart toegewenkt geene opmerking te geven aan zijn binnentreden, en deze was blijven zitten roerloos van schrik, half wezenloos van spijt en ontroering. Mierbecanus, Gardiaan der Minrebroeders, was nu vrij wel ingelicht, wien hij te zien had in den kunstschilder Jan Woutersz, van Cuyck.




IV.


Na dat uur zag van Cuyck het model voor zijn Salomo niet weer terug in die kwaliteit. Niet vreemd: de Deken had den Schout later met al den nadruk van zijn geestelijk gezag gewaarschuwd tegen »de perikelen van al te vierige konstliefde," en Jan van Drenkwaart had verstaan. Toch verdedigde hij met vastheid zoowel zijne eigene rechterlijke oppermacht als de belangen