Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/382

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Uwe Heerlijkheid heeft dien gemartelde dan gekend?" vroeg de pastoor, die meende dat het nu tijd was zijn vertrouwen uit te lokken.

»En liefgehad!" hernam van Drenkwaart, met oogen, die gloeiden als smachtten ze naar een traan. Het was zekerlijk eene groote zonde, maar hij was een uitstekend konstenaar, de konst was mij waard, en, zoo liet ik mij verlokken…"

»Tot ketterij, heer!" riep pastoor Antonisz., »maar dat is onmogelijk."

»Neen, tot medegevoel!"

»Gij hebt hem gespaard!"

»Neen, zeker neen! Ik heb hem ter pijniging gevoerd, na de paleize, naar de houtmijt."

De pastoor legde de handen ineen, en zuchtte. »Zoo is ’t dit dat u kwelt?" vroeg hij na eenige oogenblikken zwijgens.

»Waarom zou ’t mij kwellen!" riep de lijder heftig, »behoort men dan te sparen, die van Gods Kerke zijn afgedoold; heb ik daarna anderen gespaard? Heb ik niet veeleer met vurigheid geijverd voor de eer en de zuiverheid der Kerke? Meent gij dat dit alles mij kwellen zoude? Wat acht ge dan van mij, dat ik niet wel verzekerd zou zijn in mijn geloove, dat ik niet weten zoude hoe mij een groot loon wacht?" En de ongelukkige zeide dit alles op een schrillen, heftigen toon, als sprak hij meest om zich zelf eene overtuiging op te dringen, waarvan hij de kracht niet voelde.

De pastoor zag hem ernstig en droevig aan, verlegen en besluiteloos hoe zich hierin te gedragen.

»Daarbij," vervolgde van Drenkwaart, »heeft hij mij vergeven! Met zachtmoedige liefde heeft hij mij omhelsd en gezegend, mij niets toerekenende dan de wondre blijdschap, die hem vervulde dat hij ten offer was gekozen. O! ziet ge, dat drukt me, zijne blijdschap, zijn roem en zijn zegen! Al de anderen hebben mij gehaat en verwenscht, met bitterheid hebben ze bitterheid gewekt, hij heeft me gedankt en gezegend! O! bij de eere der Kerke, de Heiligen hadden het behooren te weren, de Gebenedijde Maagd Maria had zich daartusschen moeten stellen en zulken verdoolde zulken dood niet moeten gunnen, tot ergernis, tot vertwijfeling der geloovigen!…" en met smartelijk handenwringen keerde hij zich tot de liefelijke beeltenis der zedige Moedermaagd, de ne-