Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/420

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Wel mijn jongen! dat is u niet verboden… gij zijt weet en vrij, naar ik meene…”

»Ja, Heer! ik ben slechts bij toelating voor een tijdlang in het Elizabeths-gasthuis, en heb recht noch hope op verdere hulpe, zijnde geen poorterskind. Uit aanzien van mijne gansche verlatenheid, gebrek en armoede, heeft men mij die goedheid bewezen; nu hersteld, zal ik welhaast dat huis der toevlucht moeten verlaten, en…:"

»Een beroep hebt ge nog niet kunnen kiezen of leeren, uit oorzaak van uw gebrekkelijk gezicht. Zoo zal ik zien wat ik met goeden wille te uwerzijde en geduld ter mijne van u maken kan; treed maar binnen, wij zullen raad schaffen, hoe ik u met mij voer naar Engeland.”

»Kom, Schagen, gij, zie niet zoo sip, dit is nog geen afscheid?”

Alle drie traden binnen en wij eerbiedigen den dorpel te veel om dien ongenood te overschrijden.




II

Wij vliegen a vol de plume over een tijdsverloop van twee-en-twintig jaren heen, en wij voeren u naar Praag, in 1620; dat enkele jaartal zegt u meer van hetgeen er op dat oogenblik te Praag omging, dan vele pagina’s dicht volgeschreven het zouden doen, als men dit jaartal niet wist. Men denkt zich nu terstond in de hitte van den Boheemschen religiekrijg; men ziet ter eener zijde de Unie der Duitsche Protestantsche vorsten, met den zwakken en ijdelen Frederik V als onwaardig hoofd eener waardige zaak. Men ziet ten andere de ligue der Katholieke vorsten met den nieuwelings gekroonden keizer aan het hoofd en den aartshertog Maximiliaan aan zijne zijde; men voelt zich te midden van de ijselijke worsteling om eene kroon, die heerschzucht en geloofshaat tot prikkels, geloofsijver tot voorwendsel had; men denkt hoe het altijd in en om Praag was, dat de grootste uitkomsten van dien krijg werden beslist, en men weet, dat in 1620 Frederik V na een bloedigen krijgstocht, het eerst als overwinnaar binnen Praag trok, nadat hij door zijne partij als Koning van Bohemen was erkend geworden. Van de zwakke zielen weet men het, dat zij wreed zijn, als zij eens tot gewelddadigheid zijn