Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/453

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zeggen," hernam Anna, terwijl toch bij dit antwoord, dat aan vermetelheid grensde, geen zweem van de overspannen hartstochtelijkheid der dweperij zich toonde op haar gelaat, dat alleen sprak van een vast beraad en van eene koele overtuiging; en zoo zich hare oogen verlevendigden, het was nog geen gloed der opwinding, maar een licht van helderheid en, om het zoo eens uit te drukken, van helder zien, als had zij met dien blik gepeild wat zij moest, en als zag zij daarmede heen door nevelen, die voor anderen ondoordringbaar waren; een blik, scherp en fijn, die door diepten scheen te zullen heenboren en waarvoor hoogte noch horizont meer hindernissen waren.

»Gij zegt daarop zoo haastig en zoo gulhartig ja!" hernam van Beuningen, met een licht hoofdschudden, »dat het mij ietwat aan het harte gaat, juffrouw. Ik vreeze, hier is uw klaar verstand op zonderlingen doodweg geleid; of — neem 't harde woord ten goede — dweperij heeft het omneveld."

Zij glimlachte rustig.

»Dweperij! mijnheer! Neen, ik ben hier met verstand en oordeel te rade gegaan, niet met die haastige en vurige beweginge der ziele, die men gevoel noemt, dat zich door indrukken heen en weer laat slingeren… en daardoor meer tot een tijdelijk geloove komt, dat ook met den tijd, als de dingen tegenloopen, verdwijnt… "

»Maar toch… juffrouw! maar toch, om niet eenmaal te spreken van de doling in de leere, daar van de luiden, die de Labadie volgen, beschuldigd worden; om geen enkel oogenblik geloof te slaan aan de dwaze sprookjes, die de menigte uitvent, over de zonderlinge gebruiken en zeden, die daar omgaan tusschen hen; gij gingt, door uwe uitspraak van straks, die personen daarnevens gij u voegen wilt gelijken bij den Heer, jegens wien alleen eene zoo uitsluitende keuze eene goede mag genaamd worden."

Anna bedacht zich een oogenblik; daarop zeide zij:

»Mijn waarde heer van Beuningen, dit is eene aantijging, daaraf ik mij volgaarne zou willen zuiveren — gunt gij mij dat?"

»Wel hoe, mejuffrouw? Als magistraat is mij recht en billijkheid te na, om geen ja te zeggen; als uw vereerder zal het mij grootelijks tot eere en genoegen zijn, u te hoor en spreken van de gronden, waarop gij den zonderlingen ommekeer in uw leven en denken grondt."