Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/84

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

begon de geweldige dubbele aanval, het stormen tegen de Friesche poort en over de tonnenbrug heen, naar den Rooden Toren die reeds platgeschoten was, terwijl tegelijk aan de zijde der zoutkeeten de stad fel werd bestookt. Twee keurbenden, versch uit Lombardijen aangekomen, voerden den storm aan onder een zegevierend krijgsgeschrei. Wij kunnen den lust niet weerstaan om een Alkmaarsch dichter van onzen tijd hier het woord te geven:

En d’ijzren reuzendraak ontwrong zijn kronkels,
En rekte een dubble klauw naar Alkmaar heen.
De bonte vaandlen hoog en wapprend zwevend
Genaakten dáár de stormers, dicht aan een
Gesloten, of een enkle reuzenring
Van vinnig staal hen allen hield omsnoerd,
De bodem trilde dubbel waar zij traden;
’t Gevaar des doods trad in hun breede rijen
Belichaamd en als vleesch en bloed, neen ijzer,
Om gulpt met vlammen op! [1]

En hoe werden ze ontvangen? Dat de soldeniers als trouwe knechten gehard in ’t handwerk, onder hoplieden als Dirk Duyvel, Coenraad van Steenwijk en de anderen, vromelijk hun plicht deden en niet versaagden, was geen wonder, al is het billijk het te prijzen; maar de burgers — alle weerbare burgers — al wat binnen de stad als vreemdeling of vluchteling schut had gevonden, waren als één man op de wallen aangetreden.

  „In dichte rijen stonden wij geschaard,
  . . . . . . de achtersten vol leeds
  Omdat zij niet de voorsten konden zijn,
  De voorsten fier op ’t voorrecht om het eerst
  Die schrikbre spits te knotten.
              Maar de tijd
  Van afgunst duurde kort, en loste gants
  In wild rumoer en dwarrelwoeling op.
De dichte benden stormers, in een wolk
Van grauwen kruitdamp neevlend, poosden niet:
Op ’t cingel, aan de gracht, op ’t drap der puinbrug,
Voort, voort met vasten tred, niet tellende wie viel,
Ter zijde of in hun midden en ’t harnas

  1. Hofdijk in zijn drama: Alkmaers beleg.