Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/85

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Alreeds met bloed besmette. Voort! wie zonk
Vervangen! En dus drongen ze in de bres
Zoodat wij aanzicht tegen aanzicht raakten,
Zwaard tegen zwaard, en soms borst tegen borst.
’t Staal knarste en schaarde op ’t staal in ’t dicht gewoel!
Geen arm was ledig van beneê tot boven!

Het was of deze rustige burgers, deze visschers uit de zeedorpen, deze huislieden, voormaals door ieder krijgsgeschrei opgeschrikt, nu met elke vrees en schroom hadden afgedaan, of zij in gevleeschte duivels herschapen waren, die maar één vast denkbeeld hadden: weerstand bieden; zij stormden tegen de bestormers in, in de bres stelde ieder het eigen lijf ten bolwerk, zij verweerden zich met alle wapenen die onder hun bereik waren. Die geen vuurroer had trok zijn mes, die geen spies had greep de zeis of den dorschvlegel; wien de arm was afgeknot, sloeg de tanden in het lichaam van zijn tegenstander: niemand week van de wallen in die volle vier uren strijds, tenzij hij dood of gekwetst van daar werd gedragen.

Maar toch, de storm moest worden afgeslagen op twee punten: en tot driemaal toe werd met versche krijgsbenden de dubbele aanval herhaald. Alkmaar had maar hare honderde weerbare mannen te stellen tegenover hun duizenden, dat was zoo — maar bij die telling had men zich misrekend: men had niet op de vrouwen en meisjes, niet op de knapen en kinderen gelet. En toch zij waren er, en in zeer grooten getale. En al schenen de leden teer en fijn, toch klopte een moedig hart in elke vrouweborst; daar waren knapen blind voor ’t gevaar, maar niet blind voor de hulp die hunne zwakheid kon aanbrengen. IJver verdubbelde aller krachten. De vrouwen die ’t musket niet konden voeren wisten het toch te laden. Ketels kokende vloeistoffen werden naar de wallen gezeuld, en ’t gesmolten lood, het heete zeepsop, de ongebluschte kalk, werden in stroomen neergestort op den aanstormenden vijand, glas tot pulver gegruisd hun in de oogen gestrooid, gesteenigd werden zij met het puin van de ingestorte bolwerken, pekkransen en brandende hoepels werden hun door knapen en grijsaards om den hals geworpen, zoo ras zij te dichtebij naderden. Alleen noodweer, alleen de zekerheid dat geen levendige ziel zou gespaard worden, zoo men ’t opgaf en de Spanjaard won, verschoonen de afgrijselijke hulpmiddelen, die men te baat nam,