Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/89

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een gebed, zooals Luther bad met de overtuiging dat zijne zaak Gods zaak was; een gebed waarmee de biddende als een andere Jacob den Heer des Hemels overweldigt, die zulke worsteling met zijn schepsel met versmaadt, als de uitdrukking van het volkomenst geloof bij het onwankelbaarst vertrouwen. Hij dan — bad, dat zijne stad ditmaal niet ter prooie mocht worden van de vijanden, dat de Heer zich daar eene hut te wilde bewaren te Zijner eere en aanbidding, en dat, met de zegevierende stad, land en kerk beide mochten behouden en bevrijd worden van den smaad en de smarte door ’t Spaansche juk hun opgelegd. En toen hij eindigde, rezen allen die daar rondom hem geknield lagen op met de zekerheid dat hij verhoord zoude worden en dat hij zelf, nu den geest gevende, zijn graf zou hebben in eene vrije stad.

De vrome Pensionaris Nanning van Foreest geloofde aan den invloed van dat gebed, aan den zegen Gods die de zwakheid sterkte om de machtigen te wederstaan. En de Alkmaarders geloofden het met hem en loofden God, en dankten Hem die de Gever der victorie was, en de vrome Jacob Cabeljauw, hun voorganger in den strijd, ging hen ook voor in ootmoed bij de overwinning.

Want eene overwinning was het — en niet slechts een respijt van eenige dagen, zooals men in den aanvang moest vreezen.

Don Frederik, knarsetandend van spijt, berekende dat die ééne stormdag hem meer dan duizend soldaten had gekost, zonder dat er eenig voordeel was behaald. En de Toledo’s waren zuinig met het bloed van huns Konings volk, als het niet vloeien kon tot verwinning.

Onwil en moedeloosheid heerschten van nu aan onder zijne vanen. Men had zich dus te bloede gestooten aan dat volk van zuivel, dat men het liefst niet weer wilde genaken. Daarbij — en hier merkt van Foreest de bestiering op van den Heer der legerscharen, die met het kleine hoopje was — de brieven van Sonoy en den Prins van Oranje, geschreven ter bemoediging van de Alkmaarders en die van der Meij had moeten wegwerpen, waren in de handen der Spanjaards gevallen. Men zag er wel uit dat er nog geen leger in aantocht was tot ontzet maar ook dat machtiger bondgenoot dan benden lansknechten, dat het water zou worden losgelaten over het vlakke land, uit sluizen en doorgestoken dijken, en dat men slechts op de vuurseinen der Alkmaarders wachtte om in den uitersten nood dit uiterste redmiddel in ’t werk te stellen.