Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/96

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Het is eene schoone plaats, Sire! zoo men haar dankt aan de genade van zijn Vorst; het ware vermetel een ander woord te gebruiken; maar ik wil hopen, dat Spanje...” doch de Koning liet hem niet uitspreken. »Wij hopen,” viel hij in, »dat uwe ontvangst in het Vaderland, in onze hoofdstad, eene zoodanige is geweest, als waarop de eerste veldheer van Spanje en onze allertrouwste dienaar recht kan hebben!”

Deze laatste phrase sprak Filips met zulk eene zonderlinge mengeling van ironie en ernst, dat Gomez het hoofd schichtig ophief, en Alba zijn meester twijfelend aanzag, terwijl hij antwoordde: »Men heeft mij verwelkomd met statelijke eerbewijzingen, Sire! meerdere en grootere zeker, dan waarop ik meende recht te hebben; ook hebben ze mij koel gelaten; alleen zoo ik had kunnen weten, dat mijn Koning zelf ze verordend had....”

»Wij zijn meester in Spanje, nu als voorheen, Hertog van Alba! en ge kondt u herinnerd hebben, dat openlijke handelingen als deze niet plachten plaats te vinden zonder onze goedkeuring.”

»Zoo dank ik Uwe Majesteit dáárvoor, dat zij meer acht heeft willen geven op den goeden wil, dan op de veelheid der diensten, meer op het pogen, dan op het slagen.... De provinciën, Sire!....”

»Niets daarvan, heer Hertog! wij hebben uwe trouw en uw ijver geroemd; gij hebt geene andere rechtvaardiging noodig, en voor niemand,” sprak de Koning, en hij zag schielijk daarbij de omringenden aan, als ware dit woord tot hen gericht; zachter vervolgde hij tot den Hertog: »Bij San Jago, Toledo! de zaken van Vlaanderen gaan niet voordeelig genoeg, om ten aanhoore van zoovele getuigen behandeld te worden; deze Spanjaarden gissen nog niet, hoe men in Nederland tegen zijn Vorst durft opstaan; uwe verantwoording later!” - en weer luid voegde hij er bij, een jongen man wenkende, die met Alba was binnengekomen en die zich eerbiedig op een afstand hield:

»Het is goed, dat Don Federico u gevolgd is; wij hebben van uwe daden gehoord, Senor! gij hebt veldheersdeugden ontwikkeld, die bewijzen, uit welk geslacht gij een zoon zijt.”

Ondertusschen was de jonge man genaderd, doch niet met de vroolijke drift van wie koninklijke gunst te gemoet gaat, maar veeleer met eene stroeve gedwongenheid, welke bijna de linkschheid scheen van den krijgsman, die den hoftoon in het veld heeft