Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/148

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

lottige gebeurtenis, die hen voor eene wijle uiterlijk had gescheiden en innerlijk van elkander vervreemd; eene hernieuwde toenadering was nu pas gevolgd, waarop wellicht de weduwe van heer Otto van Kenenburg doelde, toen zij vroeg:

»En zeg mij nu, vrouwe Walburg! is het waar, als de sprake gaat; dat de overste Norrits weer ten uwent komt?"

»Ja, mevrouwe!" hernam zij, een weinig verbleekend, »dat is waar; zoo weinig schuld als hij persoonlijk gehad heeft in ’t ongeluk van mijn neef, mocht ik niet langer met zoo harde wrake vergelden; en heb ik welstaanshalve gansch geen verkeer met de Engelsche heeren gehouden in de eerste maanden na diens ongeval, nu, en bovenal in de afwezendheid van Mylord van Leycester, heb ik goed gedacht, den heere Norrits niet langer banneling te houden!"

»God gave, dat deze heer zelf zich even mild betoonde omtrent andere ballingen!" zuchtte mevrouwe van Drunen, wier gemaal onder de vervolgde Utrechtsche edelen behoorde.

»Als hij hierin handelen kon naar zijne willekeur, wees zeker, mevrouwe! dat uw man haast keeren zou!" hernam Walburg met die zekere vastheid, alsof de wil van den Generaal in hare hand lag.

»En wanneer dan nu het hijlik?" vroeg een lustig jong vrouwtje, dat haar handwerk eene wijle in den schoot liet rusten, om de ondervraagde scherp en plagend aan te zien.

»We hebben nog niet eens beloften gewisseld, en van die tot de bruiloft is, zonder dat, de tijd wel ver!" hernam Katharina ernstig.

»Wel; in uw geval, mevrouwe! verhoorde ik nu ten leste zijne verzuchting, al ware ’t alléén om te weten, hoe een Engelsch edelman het minnen verstaat. Hoe het mij spijt, dat de verwanten mij een man gegeven hebben vóór 1535! Uit zoo’n Engelsch gentleman moet een lustig lief te maken zijn, zonderling als men